Paus Benedictus XV - 30 november 1919
32 De eerste hulp die voor iedereen mogelijk is, bestaat in het afsmeken van Gods genade over de missiën. Wij hebben het al meer dan eens gezegd: de moeiten, door de missionarissen aangewend, zal ijdel en vruchtloos zijn, als de goddelijke genade er geen vruchtbaarheid aan geeft. Hiervoor getuigt Paulus met de woorden “Ik heb geplant, Appollo heeft begoten, maar God heeft wasdom verleend.” (1 Kor. 3, 6) Voor het verkrijgen nu van deze genade bestaat er slechts één middel, en dat is nederige, volhardende gebed. Want de heer zegt: “alles, wat zij ook zullen vragen, zij zullen het verkrijgen van Mijn vader.” (Mt. 18, 19) Zo ooit, dan zal het gebed zeker zijn uitwerking hebben, Als het voor deze intentie, die de hoogste en aan God meest welgevallige is. Eertijds, toen de Israëlieten in gevecht waren met Amalec, bad Mozes voor hen op den top van een berg met opgeheven handen om hulp van God. Zoo moeten ook alle christenen, terwijl de verbreiders van het Evangelie in den wijngaarden des Heren hun moeizaam werk verrichten, hun door middel van hun vurige gebeden te hulp komen. Nu is het zg. Apostolaat des gebeds eigenlijk ingesteld om deze plicht naar behoren in te vullen. Daarom bevelen wij hier dit apostolaat aan alle gelovigen zonder uitzondering krachtig aan, en het is onze wens, dat niemand verzuime zich daarbij aan te sluiten, maar dat allen, zo niet door feitelijk lidmaatschap, dan toch in ieder geval met hun belangstelling aan dat apostolisch werk deelnemen.