
Paus Benedictus XVI - 27 juni 2012
Dierbare broeders en zusters,
Zoals we de vorige woensdagen hebben gezien, bestaat ons gebed uit stilte en woorden, liederen en gebaren, waarbij heel onze persoon betrokken is: van mond tot geest, van het hart tot heel het lichaam. Het is een karakteristiek die wij terugvinden in het joodse gebed, vooral in de psalmen. Vandaag wil ik spreken over één van de oudste liederen of hymnen uit de christelijke traditie, die de heilige Paulus ons aanbiedt in wat in zekere zin, zijn geestelijk testament is: de Brief aan de Filippenzen. Het gaat in feite om een brief die de apostel dicteert wanneer hij in de gevangenis is, misschien in Rome. Hij voelt zijn dood naderen aangezien hij zegt dat zijn bloed geplengd wordt Vgl. Fil. 2, 7 .
Ondanks deze toestand van groot gevaar voor zijn lichamelijke veiligheid, brengt de heilige Paulus in heel dit geschrift de vreugde tot uiting een leerling van Christus te zijn, Hem tegemoet te kunnen gaan, zodat hij de dood niet ziet als verlies maar als winst. Het laatste hoofdstuk van deze Brief is een krachtige uitnodiging tot vreugde, een fundamentele karakteristiek van de christen en zijn gebed. De heilige Paulus schrijft: “Verheugt u in de Heer te allen tijde. Nog eens: verheugt u!” (Fil. 4, 4). Maar hoe kan men verheugd zijn ten overstaan van een nakende terdoodveroordeling? Van waar, of beter uit wie haalt de heilige Paulus de sereniteit, de kracht, de moed het martelaarschap en het vergieten van zijn bloed tegemoet te gaan?
We vinden het antwoord in het midden van de Brief aan de Filippenzen, in wat de christelijke traditie de “carmen Christo” noemt, het lied voor Christus, of meer algemeen “de Christushymne”; een lied waarin alle aandacht op de “gezindheid” van Christus gericht is, dat wil zeggen op Zijn manier van denken en Zijn concrete handelwijze. Dit gebed begint als een oproep: “Die gezindheid moet onder u heersen die ook Christus bezielde” (Fil. 2, 5). Deze gezindheid wordt in de volgende verzen uitgelegd: liefde, edelmoedigheid, nederigheid, gehoorzaamheid aan God, zelfgave. Het gaat er niet gewoon om Jezus’ voorbeeld na te volgen, als een moraal, maar heel zijn leven in overeenstemming te brengen met Zijn manier van denken en handelen. Gebed moet leiden tot kennis en steeds diepere eenheid in liefde met de Heer, om te kunnen denken, handelen en beminnen zoals Hij, in Hem en door Hem. Zich daarin oefenen, de gezindheid van Jezus leren, dat is de weg van het Christenleven.
Ik wil nu stilstaan bij enkele elementen van dit zeer compacte lied, die heel de Goddelijke en menselijke weg herneemt van de Zoon van God en die heel de mensengeschiedenis omvat: van de toestand als God tot de menswording, tot de dood op het kruis en de verheerlijking in de heerlijkheid van de Vader, het gedrag van Adam - de eerste mens - is hier ook in betrokken. Deze hymne tot Christus vertrekt van Zijn “en morphe tou Theou”, zegt de Griekse tekst, dat wil zeggen Zijn “in de vorm van God” of beter, in de conditie van God zijn. Jezus, ware God en ware mens, leeft Zijn “als God zijn” niet om te triomferen of Zijn suprematie op te dringen, Hij beschouwt het niet als een bezit, een voorrecht, een schat die Hij jaloers bewaart. In tegendeel, “Hij heeft zich van zichzelf ontdaan”, zich van zichzelf ontledigt door volgens de Griekse tekst, de “morphe doulos”, de “vorm van de slaaf” aan te nemen, de menselijke realiteit die getekend is door lijden, armoede, dood; Hij heeft zich volledig aan de mensen gelijk gemaakt, uitgezonderd in de zonde, zodanig dat Hij zich gedroeg als een dienaar, helemaal gewijd aan de dienst voor anderen. Hierover zegt Eusebius van Cesarea (4e eeuw): “Hij heeft de last van de lijdende leden op zich genomen. Hij heeft onze beklagenswaardige ziekten eigen gemaakt. Hij heeft omwille van ons onder beproeving geleden: en dit overeenkomstig Zijn grote liefde voor de mensheid” H. Eusebius van Caesarea, Demonstr. Evang.. 10, 1, 22. De heilige Paulus gaat verder met het “historisch” kader waarin deze verlaging van Jezus zich voltrokken heeft: “Hij heeft zich vernederd, Hij werd gehoorzaam tot de dood, tot de dood aan een kruis” (Fil. 2, 8). Gods Zoon is werkelijk mens geworden en is een weg gegaan in totale gehoorzaamheid en trouw aan de wil van de Vader tot en met het hoogste offer van Zijn leven. Meer nog, de apostel preciseert “tot de dood, tot de dood aan een kruis”. Op het kruis heeft Jezus Christus de hoogste graad van vernedering bereikt, omdat de kruisiging de straf was, voorbehouden aan slaven, niet aan vrijen: “mors turpissima crucis”, schrijft Cicero Vgl. Cicero, In Verrem. V, 64, 165.
Op het kruis van Christus werd de mens vrijgekocht en de ervaring van Adam werd omgekeerd: Adam, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, wou uit eigen kracht als God zijn, zich in Gods plaats stellen en verloor zo de oorspronkelijke waardigheid die Hem verleend was. Jezus, Hij was van “Goddelijke conditie”, maar heeft zich verlaagd, heeft zich ondergedompeld in de menselijke conditie, in totale trouwe aan de Vader, om Adam die in ons is, vrij te kopen en de mens de waardigheid terug te geven die hij verloren had. De Kerkvaders onderlijnen dat Hij gehoorzaam geworden is, om zo door Zijn mensheid en gehoorzaamheid aan de menselijke natuur terug te geven wat door de ongehoorzaamheid van Adam verloren gegaan was.
In het tweede deel van deze christologische hymne uit de Brief aan de Filippenzen, verandert het onderwerp: het is niet meer Christus, maar God de Vader. De heilige Paulus onderlijnt dat het juist omwille van Zijn gehoorzaamheid aan de wil van de Vader is, dat God Hem verheft en Hem de naam geeft die boven alle namen is Vgl. Fil. 2, 9 . Wie zich diep verlaagd heeft door de conditie van de slaaf aan te nemen, wordt verheven, boven alles verheven door de Vader die Hem de naam “Kyrios”, “Heer” geeft, de hoogste waardigheid en heerschappij. Tegenover die nieuwe naam - die in het Oude Testament Gods naam is - “buigt iedere knie zich in de hemel, op aarde en onder de aarde, en belijdt iedere tong tot eer van God, de Vader: Jezus Christus is de Heer” (Fil. 2, 10-11). De Jezus die verheven wordt, is de Jezus van het laatste avondmaal, die Zijn bovenkleren aflegt, zich met een linnen doek omgordt, zich neerbuigt om de voeten van de apostelen te wassen en hen vraagt: “Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb? Gij spreekt Mij aan als Leraar en Heer, en dat doet gij terecht, want dat ben Ik. Maar als Ik, de Heer en Leraar, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook gij elkaar de voeten te wassen” (Joh. 13, 12-14). Daar moeten we steeds aan denken in ons gebed en ons leven: “De opgang naar God heeft juist plaats wanneer men zich verlaagt om nederig te dienen, wanneer men zich uit liefde verlaagt, een liefde die de essentie is van God en daardoor de kracht die echt zuivert, die de mens bekwaam maakt God waar te nemen en Hem te zien” Paus Benedictus XVI, Boek, Deel I, Jezus van Nazareth - Het leven van Jezus - tussen Zijn doop in de Jordaan en de Gedaanteverandering (13 apr 2007). Milano 2007, p. 120.
De hymne uit de Brief aan de Filippenzen geeft ons hier twee belangrijke aanwijzingen voor het gebed. De eerste is de aanroeping “Heer”, gericht tot Jezus Christus, gezeten aan de rechterhand van de Vader: Hij is de enige Heer van ons leven, tussen zo vele heersers die het zouden willen besturen en leiden. Daarom is een waardeschaal nodig waar aan God het primaat toekomt, om met de heilige Paulus te zeggen: “ik beschouw alles als verlies, want mijn Heer Christus Jezus kennen gaat alles te boven” (Fil. 3, 8). De ontmoeting met de Verrezene heeft hem doen begrijpen dat Hij de enige schat is die de moeite loont om zijn leven voor te geven.