Paus Leo XIII - 29 juni 1886
Uit het voorgaande blijkt de groote en verderfelijke dwaling van hen, die zich in hun verbeelding een willekeurige voorstelling van de Kerk vormen en haar voor een verborgen en onzichtbare instelling houden; en mede van degenen, die in haar een soort van menschelijke organisatie zien met een bepaald leerstelsel en met een complex van uitwendige plechtigheden, doch staande buiten den voortdurenden invloed der goddelijke genadegaven, en beroofd van de krachten, die haar, zooals toch duidelijk blijkt, telkendage opnieuw uit den goddelijken levensader toevloeien. Inderdaad, zoowel de eene als de andere opvatting omtrent het wezen der Kerk is even ongerijmd als de bewering, dat de mensch wèl een lichaam maar geen ziel, of wèl een ziel maar geen lichaam zou bezitten. De samenvoeging en vereeniging dezer twee dingen tot één geheel is voor de ware Kerk van eenzelfde volstrekte noodzakelijkheid, als de innige vereeniging van ziel en lichaam voor de menschelijke natuur.
De Kerk is niet een soort van levenloos organisme, maar het lichaam van Christus, bezield met bovennatuurlijk leven. Christus, ons Hoofd en toonbeeld, is niet meer de geheele Christus, als wij ons met de Photinianen en Nestorianen enkel maar tot Zijn zichtbare menschelijke natuur bepalen, of met de Monophysieten alleen de onzichtbare goddelijke natuur voor oogen houden; want Hij vormt een eenheid, die uit twee naturen is samengesteld en die ook in deze twee naturen, zoowel de zichtbare als de onzichtbare, bestaat. Zóó nu is ook de Kerk, het mystieke lichaam van Christus, niet meer de ware Kerk, als aan haar zichtbare bestanddeelen geen kracht en leven toevloeit uit bovennatuurlijke bronnen en andere bovennatuurlijke elementen, waardoor het karakter en de natuur der zichtbare bestanddeelen eerst tot haar recht komen.