Paus Leo XIII - 10 januari 1890
Dat de katholieken in de praktijk van het leven meer en zwaardere verplichtingen hebben, dan zij die slechts een verminkt geloof belijden of er totaal van beroofd zijn, is aan geen twijfel onderhevig. Toen Jezus Christus de verlossing van het mensdom volbracht had, gaf Hij de apostelen bevel om aan ieder schepsel het Evangelie te verkondigen, maar tevens legde Hij aan alle mensen de verplichting op om aan te nemen en te geloven wat hun geleerd werd. Tussen deze verplichting en het bereiken van de eeuwige zaligheid bestaat een strikt verband. “Wie geloofd en gedoopt is, zal zalig worden; maar wie niet gelooft, zal worden veroordeeld!” (Mc. 16, 16) Maar als de mens, gelijk het zijn plicht is, het christelijk geloof omhelst, wordt hij door die daad zelfs tevens onderdaan van de Kerk, omdat hij uit haar geboren is, en wordt hij tevens lid van de grote en heilige gemeenschap, die, onder haar onzichtbaar opperhoofd, Jezus Christus, door de paus van Rome, krachtens de hem opgedragen taak, met de hoogste macht wordt bestuurd.
Als nu de natuurwet ons de verplichting oplegt om de burgerlijke gemeenschap, waarin wij geboren en opgenomen zijn, op een bijzondere wijze lief te hebben en te verdedigen, zó zelfs, dat een goed burger zonder aarzelen ook zijn leven moet geven voor zijn vaderland, dan rust op de christenen de veel zwaardere verplichting steeds eenzelfde gezindheid te koesteren ten opzichte van de Kerk. De Kerk toch is de heilige stad van de levenden God, van God zelf voortgekomen en door Hem gesticht; zij leeft wel als ballinge op aarde, maar roept de mensen tot zich en onderwijst hen en geleidt hen naar het eeuwig geluk van de hemel. Dierbaar moet ons dus het leven ontvangen hebben, maar een hogere plaats in onze genegenheid moet de Kerk innemen; aan haar hebben wij het onvergankelijke leven van de ziel te danken. Het is immers redelijk, de goederen van de ziel hoger te schatten, dan die van het lichaam, en onze plichten jegens God zijn veel heiliger dan die jegens de mensen.