Paus Franciscus - 10 februari 2016
Het woord Gods richt bij het begin van deze Veertigdagentijd twee uitnodigingen tot de Kerk en ieder van ons.
De eerste is die van de heilige Paulus: “laat u met God verzoenen” (2 Kor. 5, 20). Dat is niet louter een goede vaderlijke raad of gewoon een suggestie; het is een ware smeekbede in Christus’ naam: “wij smeken u in Christus’ naam: laat u met God verzoenen!” (2 Kor. 5, 20). Waarom zo een plechtige en meeslepende oproep? Omdat Christus weet hoe broos en zondig wij zijn, Hij kent de zwakheid van ons hart, Hij ziet hoe gekwetst het is door het kwaad dat wij bedreven en ondergaan hebben, Hij weet hoezeer wij vergeving nodig hebben, Hij weet hoezeer wij er nood aan hebben ons bemind te voelen om het goede te doen. Alleen zijn wij daartoe niet bekwaam: daarom zegt de apostel ons niet “iets te doen” maar “ons te laten verzoenen” door God, Hem toe te laten ons te vergeven, met vertrouwen, want “God is groter dan ons hart” (1 Joh. 3, 20). Hij is de overwinnaar van de zonde en neemt onze miserie weg als wij ze Hem toevertrouwen. Het is aan ons, te erkennen dat wij barmhartigheid nodig hebben: dat is de eerste stap op de weg van een Christen; het gaat erom door de open deur te gaan die Christus is, waar Hij, de Verlosser, ons zelf opwacht om ons een nieuw en blij leven te geven.
Er kunnen enkele hindernissen zijn die de deur van ons hart dicht houden. Er is de bekoring de deur af te schermen, dat wil zeggen met zijn zonde samen te leven door ze te minimaliseren, te rechtvaardigen, te denken niet slechter te zijn dan de anderen; maar zo gaan de grendels van onze ziel dicht en blijft men binnen, opgesloten, als gevangene van het kwaad. Een andere hinderpaal is schaamte om de geheime deur van zijn hart te openen. In feite is schaamte een goed symptoom want het wijst erop dat wij ons van het kwaad willen onthechten; ze mag echter nooit vrees of angst worden. En er is een derde valstrik, namelijk zich van de deur verwijderen: dat gebeurt wanneer wij ons opsluiten in onze miserie, wanneer wij ze voortdurend herkauwen, de negatieve dingen met mekaar in verband brengen tot we wegzinken in de donkerste kelders van onze ziel. Tenslotte worden wij droefheid gewoon, al willen wij ze niet; we ontmoedigen onszelf en staan zwakker ten overstaan van de bekoring. Dat gebeurt als we alleen blijven met onszelf, ons opsluiten en het licht ontvluchten, terwijl alleen de genade van de Heer ons bevrijdt. Laten wij ons dan verzoenen, horen wij Jezus zeggen tot wie uitgeput en verdrukt zijn: “Kom tot Mij” (Mt. 11, 28). Blijf niet in uzelf, maar ga naar Hem. Daar zijn rust en vrede.
In deze viering zijn de Missionarissen van Barmhartigheid aanwezig, om het mandaat te krijgen om teken en instrument van Gods vergeving te zijn. Dierbare broeders, moogt gij de deuren van de harten helpen openen, schaamte helpen overstijgen, helpen om het licht niet te ontvluchten. Mogen uw handen zegenen en uw broeders en zusters vaderlijk oprichten; mogen de blik en de handen van de Vader door u op Zijn kinderen rusten en hun kwetsuren verzorgen!
Er is een tweede uitnodiging van God die door bemiddeling van de profeet Joël zegt: “Keert tot Mij terug, van ganser harte” (Joel 2, 12). Als men dient terug te keren, is het omdat wij ons verwijderd hebben. Dat is het mysterie van de zonde: wij zijn van God, de anderen en onszelf verwijderd. Het is niet moeilijk zich daar rekenschap van te geven: wij zien allemaal hoe moeilijk wij het hebben om echt vertrouwen te stellen in God, ons zonder angst aan Hem over te geven als aan onze Vader; hoe lastig is het anderen lief te hebben, in plaats van kwaad over hen te denken; hoeveel kost het ons echt goed te doen terwijl wij aangetrokken en verleid worden door zoveel materiële realiteiten die vervliegen en ons uiteindelijk arm achterlaten. Naast deze geschiedenis van de zonde, begint Jezus een heilsgeschiedenis. Het Evangelie dat de Veertigdagentijd opent, nodigt ons uit er de hoofdspelers van te zijn door gebruik te maken van drie remedies, drie geneesmiddelen die de zonde genezen. Vgl. Mt. 6, 1-6.16-18
Vooreerst het gebed, een uiting van openheid en vertrouwen in de Heer: dat is de persoonlijke ontmoeting met Hem, die de afstand inkort door de zonde geschapen. Bidden is zeggen: “ik ben niet zelfgenoegzaam, ik heb U nodig, Gij bent mijn leven en mijn heil”. Ten tweede, de naastenliefde, om het gebrek aan belangstelling voor de anderen te overstijgen. Ware liefde is namelijk geen uitwendige daad, niet iets op een paternalistische manier geven om zijn geweten te stillen, maar zij die onze tijd, vriendschap, hulp nodig hebben, aanvaarden. Het is dienstbaar leven, de bekoring overwinnen van met zichzelf tevreden te zijn. Op de derde plaats, het vasten, boete, om ons te bevrijden van verslavingen en ons ertoe te brengen gevoeliger en barmhartiger te zijn. Het is een uitnodiging tot eenvoud en delen: iets van onze tafel en ons bezit wegnemen om het ware welzijn van de vrijheid terug te vinden.
“Keert tot Mij terug, van ganser harte” zegt de Heer: niet alleen door enkele uitwendige daden maar vanuit het diepste van onszelf. Jezus roept ons inderdaad op om gebed, naastenliefde en boete coherent en authentiek te beleven, en zo hypocrisie te overstijgen. Moge de Veertigdagentijd een tijd zijn om onoprechtheid, wereldse gezindheid, onverschilligheid achterwege te laten: om niet te denken dat alles goed gaat als het met mij goed gaat; om te begrijpen dat wat telt niet de erkenning is, het nastreven van succes of een compromis, maar zuiverheid van hart en leven; om onze christelijke identiteit terug te vinden, dat wil zeggen liefde die dient en geen egoïsme dat zichzelf dient. Gaan wij samen op weg, als Kerk, door de as te ontvangen en de blik op de Gekruisigde te houden. Hij nodigt ons uit, ons met God te laten verzoenen en tot Hem terug te keren, om onszelf terug te vinden.