21 november 1964
Zo kwam dan de Zoon, gezonden door de Vader, die ons in Hem heeft uitverkoren vóór de grondlegging der wereld en ons heeft voorbestemd zijn kinderen te worden, omdat het Hem behaagde in Christus het heelal onder één Hoofd te brengen Vgl. Ef. 1, 4-5.10 . Daarom heeft Christus, om de wil van de Vader te vervullen, het koninkrijk der hemelen op aarde doen beginnen, ons het geheim van de Vader geopenbaard en door zijn gehoorzaamheid de verlossing bewerkt. De Kerk, Christus' koninkrijk, reeds in mysterie aanwezig, groeit zichtbaar in de wereld uit door de kracht van God. Dit begin en deze groei worden verzinnebeeld door het bloed en het water, vloeiend uit de geopende zijde van de gekruisigde Jezus Vgl. Joh. 19, 34 ; en ze worden voorspeld door wat de Heer zeide omtrent zijn dood aan het kruis: "En wanneer Ik van de aarde zal zijn omhooggeheven, zal Ik allen tot Mij trekken" (Joh. 12, 32, (grieks)).
Telkens als het kruisoffer, waardoor "ons Paaslam, Christus is geslacht" (1 Kor. 5, 7), op het altaar wordt gevierd, wordt het werk van onze verlossing verwezenlijkt. Tevens wordt door het sacrament van het eucharistisch brood de eenheid van de gelovigen, die één lichaam vormen in Christus Vgl. 1 Kor. 10, 17 , uitgebeeld en verwerkelijkt. Alle mensen zijn geroepen tot deze vereniging met Christus die het licht van de wereld is, uit wie wij voortkomen, door wie wij leven, naar wie wij op weg zijn.
Zoals in het Oude Testament het Koninkrijk dikwijls onder beelden wordt geopenbaard, zo wordt ook nu het diepste wezen van de Kerk ons duidelijk door verschillende beelden, die ontleend zijn aan het herdersleven, de landbouw, aan het bouwen, aan het gezin of aan de bruiloft, beelden die in de boeken van de profeten reeds worden voorbereid.
De Kerk is immers een schaapstal, waarvan de énige en onvervangbare deur Christus is Vgl. Joh. 10, 1-10 . Zij is ook een kudde, waarvan God zichzelf als de herder heeft aangekondigd Vgl. Jes. 40, 11 Vgl. Ez. 34, 11. vv , en waarvan de schapen, ook al staan zij onder het gezag van menselijke herders, toch voortdurend geleid en gevoed worden door Christus zelf, de goede Herder en Opperherder Vgl. Joh. 10, 11 Vgl. 1 Pt. 5, 4 , die zijn leven heeft gegeven voor de schapen Vgl. Joh. 10, 11-15 .
De Kerk is Gods bouwland, Gods akker (1 Kor. 3, 9). Op die akker groeit de oude olijfboom, waarvan de patriarchen de heilige wortel waren, en waarin de verzoening van Joden en heidenen tot stand is gekomen en tot stand zal komen (Rom. 11, 13-26). De Kerk is door de hemelse Landbouwer geplant als een uitgelezen wijngaard (Mt. 21, 33-43, par.) Vgl. Jes. 5, 1. vv. . De ware wijnstok is Christus, die leven en vruchtbaarheid geeft aan de ranken, aan ons, die door de Kerk in Hem blijven en zonder wie wij niets kunnen (Joh. 15, 1-5).
Meermalen ook wordt de Kerk Gods bouwwerk genoemd (1 Kor. 3, 9). De Heer zelf heeft zich vergeleken met de steen, die de bouwlieden hebben afgekeurd, maar die de hoeksteen is geworden (Mt. 21, 42) Vgl. Hand. 4, 11 Vgl. 1 Pt. 2, 7 Vgl. Ps. 118, 22 . Op dit fundament wordt de Kerk gebouwd door de apostelen Vgl. 1 Kor. 3, 11 ; dit fundament geeft haar hechtheid en houdt haar tezamen.
Dit bouwwerk krijgt verschillende benamingen: het huis van God (1 Tim. 3, 15), waarin zijn gezin woont, de woonstede van God in de Geest (Ef. 2, 19-22), Gods woning onder de mensen (Openb. 21, 3), en vooral de heilige tempel, waarvan de heilige vaders het zinnebeeld vinden in de stenen heiligdommen, en die in de liturgie terecht wordt vergeleken met de heilige Stad, het nieuwe Jeruzalem. Vgl. Origenes van Alexandrië, In Mattheum Homiliae. 16, 21: P.G. 13, 1443C Vgl. Tertullianus, Adversus Marcionem. 3, 7: P.L. 2, 357C; CSEL 47, 3, p. 386 Vgl. voor de liturgische documentatie zie: Sacramentarium Gregorianum: P.L. 78, 160B, ofwel C. Mohlberg, Liber Sacramentorum Romanae ecclesiae, Romae 1960, p. 111, XC: "God die U uit heel de gemeenschap der heiligen een eeuwige woonplaats vormt...". De hymne Urbs Ierusalem beata in het Brevarium Monasticum en Coelestis urbs Ierusalem in het Romeins Brevier. Want in haar worden wij hier op aarde als levende stenen ingevoegd (1 Pt. 2, 5). Johannes ziet, hoe deze heilige stad, bij de hernieuwing van de wereld, van God neerdaalt uit de hemel "schoon als een bruid, die zich voor haar man heeft getooid" (Openb. 21, 1, v.).
De Kerk, die "het Jeruzalem van omhoog" en "onze Moeder" wordt genoemd (Gal. 4, 26) Vgl. Openb. 12,17 , wordt ook beschreven als de onbevlekte Bruid van het onbevlekte Lam (Openb. 19, 7)(Openb. 21, 2.9)(Openb. 22, 17), die Christus "heeft liefgehad en voor wie Hij zich heeft overgeleverd om haar te heiligen" (Ef. 5, 26), die Hij door een onverbreekbaar verbond met zich heeft verenigd en die Hij zonder ophouden "voedt en koestert" (Ef. 5, 29), die Hij heeft gereinigd, aan zich heeft verbonden en in liefde en trouw aan zich heeft onderworpen Vgl. Ef. 5, 24 , die Hij tenslotte voor eeuwig met een overvloed van hemelse goederen heeft verrijkt om Gods liefde en Christus' liefde, jegens ons, die alle kennis te boven gaat, te doen begrijpen Vgl. Ef. 3, 19 .
Maar omdat de Kerk hier op aarde ver is van de Heer Vgl. 2 Kor. 5, 6 , beschouwt zij zichzelf als in ballingschap. Daarom zoekt en streeft zij naar het hemelse, waar Christus zetelt aan de rechterhand Gods, waar het leven van de Kerk met Christus verborgen is in God, totdat zij eens met haar Bruidegom zal verschijnen in heerlijkheid Vgl. Kol. 3, 1-4 .
De Zoon van God heeft in de menselijke natuur, die Hij had aangenomen, door zijn dood en verrijzenis de dood overwonnen en zo de mens verlost en omgevormd tot een nieuw schepsel Vgl. Gal. 5, 15 Vgl. 2 Kor. 5, 17 . Want door de mededeling van zijn Geest heeft Hij zijn broeders uit alle volken bijeengeroepen en hen op mystieke wijze tot zijn lichaam gemaakt.
In dit lichaam stroomt het leven van Christus uit naar de gelovigen, die door de sacramenten op mystieke en reële wijze worden verenigd met de gestorven en verrezen Christus. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. III, q. 62, a. 5, ad 1 Want door het doopsel worden wij gelijkvormig aan Christus: "Wij allen zijn immers in de kracht van één en dezelfde Geest door het doopsel één enkel lichaam geworden" (1 Kor. 12, 13). Door deze heilige ritus wordt het deelnemen aan de dood en de verrijzenis van Christus uitgedrukt en verwezenlijkt: "Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven"; en als wij "één met Hem zijn geworden door het beeld van zijn dood, dan moeten wij Hem ook volgen in zijn opstanding" (Rom. 6, 4-5). Doordat wij bij het breken van het eucharistisch brood waarachtig deelhebben aan het lichaam des Heren, worden wij verheven tot de gemeenschap met Hem en met elkander: "Omdat het brood één is, vormen wij allen tezamen één lichaam, want allen hebben wij deel van het éne brood" (1 Kor. 10, 17). Zo worden wij allen ledematen van dat lichaam Vgl. 1 Kor. 12, 27 "en als enkelingen zijn wij ledematen, op elkander aangewezen" (Rom. 12, 5).
Gelijk nu alle ledematen van het menselijk lichaam, hoevele ook, tezamen toch één lichaam uitmaken, zo ook de gelovigen in Christus Vgl. 1 Kor. 12, 12 . Ook bij de opbouw van het lichaam van Christus is er verscheidenheid van ledematen en functies. Het is één en dezelfde Geest, die zijn verschillende gaven uitdeelt tot nut van de Kerk, volgens zijn rijkdom en overeenkomstig de eisen van de verschillende bedieningen Vgl. 1 Kor. 12, 1-11 . Onder deze gaven staat bovenaan de genade, die geschonken werd aan de apostelen, aan wier gezag de Geest zelf ook aan de charismatici onderwerpt Vgl. 1 Kor. 14 . Dezelfde Geest maakt het lichaam één door zichzelf en door zijn kracht en door de innerlijke verbondenheid van de ledematen; en zó wekt en stimuleert Hij de liefde onder de gelovigen. Als daarom één lid lijdt, delen alle ledematen in het lijden; wordt één lid geëerd delen alle in de vreugde Vgl. 1 Kor. 12, 26 .
Het hoofd van dit lichaam is Christus. Hij is het Beeld van de onzichtbare God en in Hem is alles geschapen. Hij bestaat vóór allen, en alles bestaat in Hem. Hij is het Hoofd van het lichaam, dat de Kerk is. Hij is de Oorsprong, de Eerstgeborene uit de doden, opdat Hij is alles de eerste zou zijn Vgl. Kol. 1, 15-18 . Door de grootheid van zijn macht heerst Hij over het hemelse en het aardse, en door zijn alles overtreffende volmaaktheid en zijn werking vervult Hij heel het lichaam met de rijkdom van zijn heerlijkheid Vgl. Ef. 1, 18-23 . Paus Pius XII, Encycliek, Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus, Mystici Corporis Christi (29 juni 1943), 35
Alle ledematen moeten aan Hem gelijkvormig worden, totdat Christus in hen gevormd is Vgl. Gal. 4, 19 . Daarom worden wij opgenomen in de mysteries van zijn leven, aan Hem gelijkvormig, met Hem gestorven en met Hem verrezen, om eens met Hem te heersen Vgl. Fil. 3, 21. etc. Vgl. 2 Tim. 2, 11. etc. Vgl. Ef. 2, 6. etc. Vgl. Kol. 2, 12. etc. . Nog pelgrims op aarde, Hem volgend in lijden en vervolging, worden wij één met Hem in zijn lijden, gelijk het lichaam met het hoofd; wij delen in zijn lijden om ook te delen in zijn verheerlijking Vgl. Rom. 8, 17 .
Van Hem "moet het gehele lichaam, door geledingen en verbindingen gestut en samengehouden, zijn goddelijke wasdom ontvangen" (Kol. 2, 19). Hij zelf zorgt, dat er in zijn lichaam, de Kerk, voortdurend de gaven zijn van de bedieningen, waarin, wij, door zijn kracht, elkaar van dienst zijn voor ons heil, opdat wij ons in liefde aan de waarheid houden en in ieder opzicht toegroeien naar Hem, die ons Hoofd is Vgl. Ef. 4, 11-16. grieks .
Om ons voortdurend te vernieuwen in zichzelf Vgl. Ef. 4, 23 , heeft Hij ons meegedeeld van zijn Geest, die één en dezelfde is in het Hoofd en in de ledematen en die aan heel het lichaam zó leven, eenheid en stuwing geeft, dat de heilige vaders zijn taak hebben vergeleken met de functie, die het levensbeginsel, de ziel, heeft in het menselijk lichaam. Paus Leo XIII, Encycliek, Over de Heilige Geest, Divinum Illud Munus (9 mei 1897), 33 Paus Pius XII, Encycliek, Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus, Mystici Corporis Christi (29 juni 1943), 56 H. Augustinus, Preken, Sermones. 268, 2: P.L. 38,1232 H. Johannes Chrysostomos, Preken over de Brief aan de Efeziërs, In epistulam ad Ephesios. 9,3: P.G. 62, 72 Didymus van Alexandrië, Over de Drie-eenheid, De Trinitate. 2, 1: P.G. 39, 449s. H. Thomas van Aquino, Over brief aan de Kolossensen, In Col.. 1, 18, lect. 5; ed. Marietti, II, n. 46:"Gelijk er één lichaam ontstaat uit de eenheid van de ziel, zo de Kerk uit de eenheid van de Geest...".
Christus nu heeft de Kerk lief als zijn bruid en is daardoor het voorbeeld voor de man, die zijn vrouw moet liefhebben als zijn eigen lichaam Vgl. Ef. 5, 25-28 . De Kerk van haar kant is onderdanig aan haar Hoofd (Ef. 5, 23-24). "Omdat in Hem de gehele volheid der Godheid lichamelijk woont" (Kol. 2, 9), vervult Hij de Kerk, die zijn lichaam en zijn volheid is, met zijn goddelijke gaven Vgl. Ef. 1, 22-23 , opdat zij mag streven naar de gehele volheid Gods en deze mag bereiken Vgl. Ef. 3, 19 .
In elke tijd en uit elk volk is ieder, die God vreest en het goede doet, Hem welgevallig. Vgl. Hand. 10, 35 God heeft echter de mensen niet ieder afzonderlijk, buiten elke onderlinge verbondenheid om, willen heiligen en redden, maar Hij heeft hen willen maken tot een volk, dat hem in waarheid zou erkennen en Hem in heiligheid zou dienen. Hij koos daarom het volk Israël tot zijn volk; Hij ging daarmee een verbond aan en onderwees het geleidelijk, door zichzelf en zijn raadsbesluit in de geschiedenis van dit volk te openbaren en het voor zich tot een heilig volk te maken. Dit alles echter was een voorbereiding en voorafbeelding van het nieuwe en volmaakte verbond, dat in Christus zou gesloten worden, en van de vollere openbaring, die Hij, het mensgeworden Woord van God, zou brengen. "Zie, de dagen komen zegt de Heer, dat Ik een nieuw verbond zal sluiten met het huis van Israël en het huis van Juda ... Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen, Ik zal haar schrijven in hun hart. En ik zal hun God, zij zullen mijn volk zijn ... Zij allen immers zullen Mij kennen, kleinen en groten, spreekt de Heer" (Jer. 31, 31-34). Dit nieuwe verbond heeft Christus ingesteld, het nieuwe verbond in zijn bloed Vgl. 1 Kor. 11, 25 . Hij heeft uit Joden en heidenen een volk geroepen, dat een eenheid zou vormen niet naar het vlees, maar in de Geest, en dat het nieuwe volk Gods zou zijn. Want zij, die in Christus geloven en wedergeboren zijn niet uit een vergankelijk zaad, maar uit een onvergankelijk zaad, door het woord van de levende God Vgl. 1 Pt. 1, 23 , niet uit het vlees, maar uit water en Heilige Geest Vgl. Joh. 3, 5-6 , worden dan "een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, Gods eigen volk ..., vroeger geen volk, nu Gods volk" (1 Pt. 2, 9-10).
Dit Messiaanse volk heeft als hoofd Christus, "die is overgeleverd om onze misslagen en opgewekt om onze rechtvaardiging" (Rom. 4, 25), en die nu na het ontvangen van de Naam, die is boven alle naam, glorievol heerst in de hemel. Het heeft als levenssfeer de waardigheid en vrijheid van de kinderen Gods, in wier hart de Heilige Geest woont als in een tempel. Het heeft als doel het koninkrijk Gods, dat door God zelf op aarde is begonnen om zich steeds verder uit te breiden, en om eens op het eind van de tijden ook door Hem te worden voltooid, wanneer Christus, ons leven, zal verschijnen Vgl. Kol. 3, 4 , en "ook de schepping zal verlost worden van de slavernij der vergankelijkheid en zal delen in de glorievolle vrijheid van de kinderen Gods" (Rom. 8, 21). Zo is dan dit Messiaanse volk voor heel de mensheid een zeer krachtige kiem van eenheid, hoop en heil, ook al omvat het feitelijk niet alle mensen en al maakt het vaak de indruk van een kleine kudde. Het is door Christus gevormd tot een gemeenschap van leven, liefde en waarheid, het wordt door Hem ook als werktuig gebruikt van verlossing voor allen en als het licht der wereld en het zout der aarde Vgl. Mt. 5, 13-16 uitgezonden tot heel de wereld.
Gelijk nu het aardse Israël, dat op tocht was door de woestijn, reeds de Kerk van God wordt genoemd (Neh. 13, 1) Vgl. Num. 20, 4. vv Vgl. Deut. 23, 1. vv , zo wordt het nieuwe Israël, dat optrekt door deze wereld, op zoek naar de toekomstige en blijvende stad Vgl. Hebr. 13, 14 , ook de Kerk van Christus genoemd Vgl. Mt. 16, 18 , omdat Hij haar verworven heeft door zijn bloed Vgl. Hand. 20, 28 , haar met zijn Geest heeft vervuld en haar heeft toegerust met de nodige middelen tot zichtbare en maatschappelijke eenheid. God heeft de gemeenschap van hen, die gelovig opzien naar Jezus, de bewerker van het heil en het beginsel van eenheid en vrede, samengeroepen om de Kerk te vormen, die voor allen en ieder afzonderlijk het zichtbare mysterie moet zijn van deze heilbrengende eenheid. Vgl. H. Cyprianus van Carthago, Brieven, Epistolae. 69,6: P.L. 3, 1142B; Hartel 3B, p. 754: "het ondeelbare mysterie van eenheid" Zij moet zich verbreiden over alle landen en treedt binnen in de geschiedenis van de mensheid, terwijl zij toch tegelijkertijd boven tijden en grenzen uitgaat. Te midden van beproevingen en lijden vindt de Kerk sterkte in de kracht van Gods genade, die haar door de Heer is beloofd, om bij alle zwakheid van het vlees niet te kort te schieten in volmaakte getrouwheid, maar om de waardige bruid van haar Heer te kunnen blijven en zich onder de werking van de Heilige Geest steeds weer te kunnen vernieuwen, om eindelijk door het kruis te komen tot het licht, dat geen ondergang kent.
Christus de Heer, de Hogepriester, genomen uit de mensen Vgl. Hebr. 5, 1-5 , heeft het nieuwe volk "gemaakt tot een koninkrijk van priesters voor zijn God en Vader" (Openb. 1, 6) Vgl. Openb. 5, 9-10 . De gedoopten immers worden door de wedergeboorte en de zalving van de Heilige Geest gewijd tot een geestelijk bouwwerk en een heilig priesterschap om door alles, wat zij als christenmens doen, geestelijke offers op te dragen en de roemruchte daden te verkondigen van Hem, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht Vgl. 1 Pt. 2, 4-10 . Daarom moeten alle leerlingen van Christus, in volhardend gebed en onder het geloven van God Vgl. Hand. 2, 42-47 , zichzelf aanbieden als een levend, heilig, aan God welgevallig offer Vgl. Rom. 12, 1 . Zij moeten overal ter wereld getuigen voor Christus en altijd bereid zijn tot verantwoording aan al wie hun rekenschap vraagt van de hoop op het eeuwig leven, die in hen leeft Vgl. 1 Pt. 3, 15 .
Tussen het algemeen priesterschap van de gelovigen en het ambtelijk of hiërarchisch priesterschap bestaat een wezenlijk verschil en niet slechts een graadverschil; maar toch staan ze in betrekking tot elkaar, want ze delen beide, elk op zijn eigen wijze, in het ene priesterschap van Christus. Vgl. Paus Pius XII, Toespraak, Over het priesterschap - tot Kardinalen en Bisschoppen, Magnificate Dominum (2 nov 1954), 6-10 Paus Pius XII, Encycliek, Over de Heilige Liturgie, Mediator Dei et hominum (20 nov 1947), 81-87 Door zijn gewijde macht vormt en leidt de ambtelijke priester het priesterlijk volk, voltrekt hij in de persoon van Christus het eucharistisch offer en draagt het in naam van heel het volk aan God op. De gelovigen van hun kant werken krachtens hun koninklijk priesterschap mee tot het opdragen van de Eucharistie Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over het eerherstel aan het Heilig Hart van Jezus, Miserentissimus Redemptor (8 mei 1928) Vgl. Paus Pius XII, Toespraak, Vous nous avez (22 sept 1956), 7 en zij oefenen dit priesterschap uit in het ontvangen van de Sacramenten, in het gebed en de dankzegging, door het getuigenis van hun heilig leven, door zelfverloochening en werkzame liefde.
Het heilig en organisch karakter van deze priesterlijke gemeenschap wordt gerealiseerd door de Sacramenten en de deugden.
Uitgerust met zoveel heilzame middelen worden alle gelovigen van iedere staat en stand, elk volgens zijn eigen weg, door de Heer geroepen, om volmaakt en heilig te zijn, zoals de Vader zelf volmaakt is.
Het heilige volk God deelt ook in de profetische zending van Christus, doordat het zijn levend getuigenis verbreidt, vooral door een leven van geloof en liefde, en doordat het aan God een offerande van lof opdraagt, de vrucht van de lippen, die zijn naam prijzen Vgl. Hebr. 13, 15 . De gemeenschap als geheel van de gelovigen, die een zalving van de Heilige Geest hebben ontvangen Vgl. 1 Joh. 2, 20.27 , kan niet dwalen in het geloof; en zij manifesteert dit bijzondere kenmerk door middel van de bovennatuurlijke geloofsintuïtie van geheel het volk, wanneer dit "vanaf de bisschoppen tot aan de eenvoudigste gelovigen" Vgl. H. Augustinus, De voorbestemming der heiligen, De praedestinatione sanctorum. 14, 27: P.L. 44, 980. zijn universele eensgezindheid uitdrukt in zaken van geloof en zeden. Want door deze geloofszin, gewekt en in stand gehouden door de Geest van de waarheid, blijft het volk Gods onder de leiding van het heilige leerambt, waarvan het in trouwe volgzaamheid het woord aanvaardt, niet als een woord van mensen, maar werkelijk als het woord van God Vgl. 1 Tess. 2, 13 , onwankelbaar trouw aan het geloof, dat eens voor al aan de heiligen werd overgeleverd Vgl. Judas 3 , dringt met een juist inzicht er dieper in door, en brengt het steeds volmaakter in praktijk.
Bovendien heiligt, leidt en vervolmaakt dezelfde Heilige Geest het volk Gods niet alleen door de sacramenten en de bedieningen; maar, zijn gaven "aan ieder uitdelend, zoals Hij het wil" (1 Kor. 12, 11), schenkt Hij aan de gelovigen van iedere rang ook speciale genaden, waardoor Hij hun de geschiktheid en de bereidheid geeft om allerlei werken of taken op zich te nemen voor de vernieuwing en bredere uitbouw van de Kerk, volgens het woord: "Aan ieder wordt de openbaring van de Geest meegedeeld tot welzijn van allen" (1 Kor. 12, 7). Deze charismata, zowel de meest schitterende als de meer eenvoudige en meer algemene, die volledig zijn afgestemd op de noden van de Kerk en daarin voorzien, moeten met dankbaarheid en als een bemoediging worden aanvaard. Naar buitengewone gaven echter mag men niet zo maar verlangen, en men mag daarvan niet lichtvaardig vruchten van apostolaat verwachten; het oordeel evenwel over de echtheid en het juiste gebruik ervan komt toe aan de leiders van de Kerk, die in het bijzonder de taak hebben, de Geest niet uit te blussen, maar alles te keuren en het goede te behouden Vgl. 1 Tess. 5, 12.19-21 .
Tot het nieuwe volk Gods zijn alle mensen geroepen. Daarom moet dit volk één en enig blijvend, zich uitbreiden over de gehele wereld door alle tijden heen, opdat zo het besluit van Gods wil verwezenlijkt wordt, die de menselijke natuur in het begin als één geschapen heeft, en zijn kinderen, die verstrooid waren, toch weer heeft willen samenbrengen Vgl. Joh. 11, 52 . Hiertoe immers heeft God zijn Zoon, die Hij bestemd heeft tot Heer van al wat bestaat Vgl. Hebr. 1, 2 , gezonden om de Leraar, de Koning en de Priester van allen te zijn, het Hoofd van het nieuwe en universele volk van kinderen Gods. Hiertoe ten slotte heeft God de Geest van zijn Zoon gezonden, de Geest, die Heer is en levend maakt en die voor heel de Kerk en voor alle gelovigen en ieder van hen afzonderlijk het beginsel is van gemeenschap en eenheid in de leer van de apostelen en het gemeenschappelijk leven, in het breken van het brood en in het gebed Vgl. Hand. 2, 42. grieks. .
Onder alle volken der wereld leeft dus één volk van God, omdat het zijn burgers ontvangt uit alle volken, burgers niet van een aards, maar van een hemels koninkrijk. Want alle gelovigen over heel de wereld zijn met elkaar één in de Heilige Geest, en zo "weet een Romein, dat een Indiër een deel is van hem". Vgl. H. Johannes Chrysostomos, Preek over het Evangelie volgens Johannes, In Joannem Homilia. 65, 1: P.G. 59, 361
Omdat echter het koninkrijk van Christus niet van deze wereld is Vgl. Joh. 18, 36 , daarom doet de kerk of het volk Gods, dat dit koninkrijk introduceert geen afbreuk aan het tijdelijk welzijn van een volk; integendeel, het stimuleert en aanvaardt het goede in de aanleg, de rijkdom en de levensgewoonten van de volken, en door dit te aanvaarden loutert, versterkt en veredelt het dit alles. De Kerk immers is er zich van bewust, dat zij moet "bijeenbrengen" samen met die koning, aan wie de volken tot erfdeel zijn gegeven Vgl. Ps. 2, 8. en naar wiens stad zij hun gaven en geschenken brengen Vgl. Ps. 71, 10 Vgl. Jes. 60, 4-7 Vgl. Openb. 21, 24 . Dit kenmerk van universaliteit, waardoor het volk Gods zich onderscheidt, is een gave van de heer zelf, een gave die voor de Katholieke kerk de weg is om voortdurend en op doeltreffende wijze heel het mensdom, met al wat het aan goeds heeft, bijeen te brengen onder Christus als hoofd in de eenheid van zijn Geest. Vgl. H. Ireneüs van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. III, 16, 6; III, 22, 1-3: P.G. 7, 925C-926A en 955C-958A; Harvey 2, 87v. en 120-123; Sagnard, Ed. Sources Chrét., pp. 290-292 en 372vv.
Krachtens deze katholiciteit geven de afzonderlijke delen van hun eigen rijkdommen aan de andere delen en aan heel de Kerk, zodat het geheel en de afzonderlijke delen verrijkt worden door de wederzijdse inbreng van allen en toegroeien naar de volheid in de eenheid. Daarom wordt het volk Gods niet alleen uit verschillende volken bijeengebracht, maar omvat het ook in zichzelf verschillende geledingen. Er bestaat immers ook onder zijn leden een verscheidenheid, hetzij van functies, doordat sommigen het heilig ministerie uitoefenen ten behoeve van hun broeders, hetzij van staat en levenswijze doordat velen in het religieuze leven langs de "smallere weg" naar de heiligheid streven en zo door hun voorbeeld een aansporing zijn voor hun broeders.
Dit wettigt ook in de kerkelijke gemeenschap het bestaan van particuliere kerken, die haar eigen tradities bezitten, met behoud van het primaat van Petrus' stoel die aan het hoofd staat van heel de liefdegemeenschap Vgl. H. Ignatius van Antiochië, Brief aan de Romeinen, Epistula ad Romanos. Praef.: Ed. Funk, I, p. 252, en die de rechtmatige verscheidenheid beschermt en tevens ervoor zorgt dat het eigene van de afzonderlijke kerken die eenheid niet schaadt, maar haar veel eer bevordert.
Daarom tenslotte bestaan er tussen de verschillende delen van de Kerk innige gemeenschapsbanden met betrekking tot de geestelijke schatten, de apostolaatskrachten en de stoffelijke hulpmiddelen. Want de leden van het volk Gods hebben de opdracht om van het hunne aan elkaar mee te delen; en ook van de afzonderlijke Kerken gelden de woorden van de apostel: "Dient elkaar, als goede beheerders van Gods veelsoortige genade, met de gaven, zoals ieder die heeft ontvangen" (1 Pt. 4, 10).
Tot deze katholieke eenheid dus van het volk Gods, die een zinnebeeld en tevens een versterking is van de universele vrede, zijn alle mensen geroepen; en tot deze eenheid behoren of staan in betrekking, zij het op deze eenheid behoren, zij het op verschillende wijze, de katholieke gelovigen, alle anderen, die in Christus geloven, en tenslotte alle mensen zonder uitzondering, die door Gods genade tot het heil geroepen zijn.
Want zoals de Zoon gezonden is door de Vader, heeft ook Hijzelf de apostelen gezonden Vgl. Joh. 20, 21. met de woorden: "Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest en leert hen te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb. Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld" (Mt. 28, 18-20). Dit plechtig bevel van Christus om de heilswaarheid te verkondigen, is van de apostelen overgegaan op de Kerk, die het moest uitvoeren tot aan het uiteinde der aarde Vgl. Hand. 1, 8 . Daarom neemt de Kerk de woorden over van de apostel: "Wee mij, als ik het Evangelie niet verkondig!" (1 Kor. 9, 16) en daarom blijft zij onophoudelijk missionarissen zenden, totdat de nieuw gestichte kerken haar volledige structuur hebben en op haar beurt het werk van de Evangelieprediking kunnen voortzetten.
Want de Heilige Geest stuwt de Kerk om mee te werken aan de verwezenlijking van het plan van God, die Christus tot beginsel van heil heeft gesteld voor de gehele wereld. Door de Evangelieprediking nodigt de Kerk de hoorders uit tot het geloof en tot de belijdenis van het geloof, bereidt hen voor op het doopsel, bevrijdt hen van de slavernij der dwaling en lijft hen in in Christus, opdat zij door de liefde naar Hem toe groeien tot de volle maat.
Door haar arbeid weet de Kerk al wat er aan goeds ligt verborgen in het hart en de geest van de mensen of in de eigen riten en culturen van de volken, niet alleen te behouden, maar te genezen, te veredelen en tot volmaaktheid te brengen, tot eer van God, tot beschaming van de duivel en tot geluk van de mens.
Op iedere leerling van Christus rust de plicht om, overeenkomstig zijn mogelijkheden, het geloof te verbreiden. Paus Benedictus XV, Apostolische Brief, Over de verkondiging van het geloof over de gehele wereld, Maximum Illud (30 nov 1919), 1.29-36. -38 Paus Pius XII, Encycliek, Over de toestand van de Afrikaanse missie, Fidei Donum (21 apr 1957), 15-17 Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de Katholieke Missie, Rerum Ecclesiae (28 feb 1926), 68-69 Maar al kan iedereen aan de gelovigen het doopsel toedienen, toch is het de taak van de priester, de opbouw van het Lichaam te voltooien door het eucharistisch offer en zó Gods woorden, gesproken door de profeet, in vervulling te doen gaan: "Van de opgang der zon tot aan haar ondergang is mijn naam groot onder de volken; op iedere plaats wordt mijn naam een wierookoffer en een reine offerande gebracht" (Mal. 1, 11) Vgl. Apostolische Vader, Onderwijs van de Twaalf Apostelen, Didachè. 14: ed. Funk, I, p. 32. Vgl. H. Justinus, Dialoog met de Jood Tryphon, Dialogus cum Tryphone Judaeo. 41: P.G. 6, 564 Vgl. H. Ireneüs van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. IV, 17, 5; P.G. 7, 1023; Harvey, 2, p. 199s Vgl. Concilie van Trente, 22e Zitting - Over het allerheiligst Misoffer, Sessio XXII - Doctrina de sanctissimo Missae sacrificio (17 sept 1562), 5 Zo blijft dus de Kerk bidden en werken, opdat de wereld in haar geheel wordt omgevormd tot volk van God, lichaam van de Heer en tempel van de Heilige Geest, en in Christus, het Hoofd van allen, aan de Schepper en Vader van het heelal alle eer en glorie wordt gebracht.
In de persoon van de bisschoppen, ter zijde gestaan door de priesters, is dus de Heer Jezus Christus, de hoogste Pontifex, aanwezig temidden van de gelovigen. Want, ofschoon Hij zetelt aan de rechterhand van de Vader, houdt Hij niet op, aanwezig te zijn in de vergadering van zijn bisschoppen. H. Paus Leo I de Grote, Sermones. 5, 3; P.L. 54, 154 Vooral door hun verheven dienstwerk verkondigt Hij het woord Gods aan alle volken en dient hij voortdurend aan de gelovigen de sacramenten toe van het geloof. Door middel van hun vaderlijk ambt Vgl. 1 Kor. 4, 15 voegt Hij door een hemelse wedergeboorte nieuwe ledematen toe aan zijn Lichaam.
Door hun wijsheid tenslotte en hun beleid geeft Hij leiding en orde aan het volk van het nieuwe verbond op zijn pelgrimstocht naar het eeuwig geluk. Deze herders, uitverkoren om de kudde van de Heer te weiden, zijn de helpers van Christus, belast met het beheer van Gods geheimen Vgl. 1 Kor. 4, 1 . Aan hen is toevertrouwd het getuigenis voor het Evangelie van Gods genade Vgl. Rom. 15, 16 Vgl. Hand. 20, 24 , en de dienst van de Geest en de gerechtigheid in heerlijkheid Vgl. 2 Kor. 3, 8-9 .
Om deze verheven functies te kunnen vervullen hebben de apostelen van Christus een bijzondere uitstorting ontvangen van de Heilige Geest, die over hen is neergedaald Vgl. Hand. 1, 8 Vgl. Hand. 2, 4 Vgl. Joh. 20, 22-23 , en zij zelf hebben door de handoplegging aan hun medehelpers de geestelijke gave overgedragen Vgl. 1 Tim. 4, 14 Vgl. 2 Tim. 1, 6-7 , die tot op onze dagen in de bisschopsconsecratie is doorgegeven. Concilie van Trente, 22e Zitting - Over het allerheiligst Misoffer, Sessio XXII - Doctrina de sanctissimo Missae sacrificio (17 sept 1562), 4. Het Concilie van Trente, Sess. 23, cap. 3, haalt deze woorden van 2 Tim. 1, 6-7 aan, om te bewijzen, dat het Priesterschap een echt sacrament is. (Denz. 1766) Het heilig Concilie leert daarom, dat door de bisschopsconsecratie de volheid van het Sacrament van het priesterschap wordt meegedeeld, die door het liturgisch gebruik van de Kerk en door de heilige Vaders het hogepriesterschap, de bekroning van het heilig ministerie wordt genoemd H. Hippolytus, Traditio Apostolica. 3, (ed. Botte, Sources chrét., pp. 27-30, wordt aan de bisschop het primaat van het Priesterschap toegekend. Vgl. H. Paus Leo I de Grote, Sacramentarium Leonianum. ed, Mohlberg, Sacramentarium Veronense, Romae 1955, p. 119: "Tot het ministerie van het hogepriesterschap... Voltooi in uw priesters het hoogtepunt van uw mysterie...". Vgl. Paus Gelasius I, Sacramentarium Gelasianum. Romae 1960, pp. 121-122: "Schenk hun Heer, de bisschopszetel voor het besturen van uw Kerk en geheel uw volk". Zie P.L. 78 224. De bisschopsconsecratie schenkt, naast de taak om te heiligen, ook de taak om te onderwijzen en de taak om te besturen, die echter krachtens haar aard slechts kunnen worden uitgeoefend in hiërarchische gemeenschap met het hoofd en de leden van het college. Want de traditie, die vooral blijkt uit de liturgische riten en uit het gebruik van de oosterse en westerse Kerk, leert duidelijk, dat door de handoplegging en de wijdingswoorden de genade van de Heilige Geest wordt meegedeeld H. Hippolytus, Traditio Apostolica. 2, (ed. Botte, p. 27) en het heilig merkteken wordt ingedrukt Concilie van Trente, 23e Zitting - Leer over de heilige Wijding, Sessio XXIII - Doctrina de sacramento ordinis (15 juli 1563), 5. Het Concilie leert dat het Sacrament van de Wijding een onuitwisbaar merkteken indrukt Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Homilie, Bij de wijding van 14 Bisschoppen voor Afrika, Azië en Oeceanië (8 mei 1960). A.A.S. 52 (1960) 466 Vgl. H. Paus Paulus VI, Homilie, Bij de wijding van 14 Bisschoppen in de Sint Pietersbasiliek, Animi nostri attentionem (20 okt 1963). A.A.S. 55 (1963) 1014, waardoor de bisschoppen op eminente en zichtbare wijze Christus zelf als Leraar, Herder en Hogepriester vertegenwoordigen en in zijn naam optreden H. Bernardus van Clairvaux, Homilies over het Hooglied, Sermones in Canticum Canticorum. 63, 14: P.L. 4, 386; Hartel IIIB, p. 713: "De priester treedt werkelijk op in naam van Christus" H. Johannes Chrysostomos, In epistulam ii ad Timotheum. 4: P.G. 62, 612: De priester is het symbool van Christus H. Ambrosius van Milaan, Enarrat in Psal.. 38, 25-26: P.L. 14, 1051-52; CSEL 64, 203-204 Vgl. Ambrosiaster, In 1 Tim.. 5, 19: P.L. 17, 479C Vgl. Ambrosiaster, In Eph.. 4, 11-12: P.L. 17, col. 387C. Vgl. Theodorus van Mopsuestia, Hom. Catech.. XV, 21 en 24: ed. Tonneau, pp. 497 en 503. Vgl. Hesychius van Jeruzalem, In Lev.. L. 2, 9, 23: P.G. 93, 894B. Het komt aan de bisschoppen toe om door het Sacrament van de Wijding nieuwe uitverkorenen in het college van bisschoppen op te nemen.