21 november 1964
Wat tenslotte degenen betreft die het Evangelie nog niet hebben ontvangen: zij staan op verschillende wijze in betrekking tot het volk Gods. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. III, q. 8, a. 3, ad 1
Op de eerste plaats dient genoemd te worden het volk, waaraan de verbonden en de beloften werden geschonken en waaruit Christus is voortgekomen naar het vlees Vgl. Rom. 9, 4-5. , het volk, dat bemind blijft krachtens de uitverkiezing, om wille van de aartsvaders: want God kent geen berouw over zijn genadegaven noch over zijn roeping Vgl. Rom. 11, 28-29. .
Maar het heilsplan strekt zich ook uit tot hen, die de Schepper erkennen, onder wie vooral de mohammedanen N.v.d.r.: de Latijnse tekst zegt "Musulmani, in 'Nostrae Aetate, 3 "Muslimi", die beweren N.v.d.r.: de Latijnse tekst zegt "...fidem Abrahae se tenere profitentes..", door Ecclesia Docens als "belijden" vertaald., het geloof van Abraham te bezitten, en die samen met ons de éne en barmhartige God aanbidden, die de mensen op de laatste dag zal oordelen.
Ook is diezelfde God niet ver van hen, die in een afschaduwing en in beelden de onbekende God zoeken, want Hij geeft aan allen leven en adem, ja alles Vgl. Hand. 17, 25-28. , en, als onze Heiland, wil Hij, dat alle mensen gered worden Vgl. 1 Tim. 2, 4. . Want wie zonder schuld het Evangelie van Christus en zijn Kerk niet kent, maar toch eerlijk God zoekt en zijn wil, zoals het geweten hem die voorhoudt, onder de invloed van de genade, in zijn leven tracht te verwezenlijken, kan het eeuwig heil verwerven. Heilig Officie, Aan de Aartsbisschop van Boston (8 aug 1949), 4-8
Ook onthoudt de goddelijke Voorzienigheid de middelen, noodzakelijk voor het heil, niet aan wie zonder schuld nog niet tot een uitdrukkelijke erkenning van God is gekomen, maar toch, niet zonder Gods genade, naar een rechtschapen levenswandel streeft. Want wat zulke mensen aan goeds en waars bezitten, wordt door de Kerk gezien als een voorbereiding op het Evangelie Vgl. H. Eusebius van Caesarea, Voorbereiding op het Evangelie, Praeparatio evangelica. 1, 1: P.G. 21, 28AB., opdat hij tenslotte het leven mag bezitten.
Maar vaak worden de mensen door de Boze bedrogen, vervallen tot ijdele bespiegelingen, en verruilen Gods waarheid voor de leugen en dienen de schepping in plaats van de Schepper Vgl. Rom. 1, 21.25 ; ofwel zij leven en sterven in deze wereld zonder God en worden bedreigd door de uiterste wanhoop. Daarom besteedt de Kerk, gedachtig het bevel van de Heer: "Verkondigt het Evangelie aan heel de schepping" (Mc. 16, 16), grote zorg aan het missiewerk, om zo Gods eer en het heil van al deze mensen te bevorderen.
Want zoals de Zoon gezonden is door de Vader, heeft ook Hijzelf de apostelen gezonden Vgl. Joh. 20, 21. met de woorden: "Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest en leert hen te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb. Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld" (Mt. 28, 18-20). Dit plechtig bevel van Christus om de heilswaarheid te verkondigen, is van de apostelen overgegaan op de Kerk, die het moest uitvoeren tot aan het uiteinde der aarde Vgl. Hand. 1, 8 . Daarom neemt de Kerk de woorden over van de apostel: "Wee mij, als ik het Evangelie niet verkondig!" (1 Kor. 9, 16) en daarom blijft zij onophoudelijk missionarissen zenden, totdat de nieuw gestichte kerken haar volledige structuur hebben en op haar beurt het werk van de Evangelieprediking kunnen voortzetten.
Want de Heilige Geest stuwt de Kerk om mee te werken aan de verwezenlijking van het plan van God, die Christus tot beginsel van heil heeft gesteld voor de gehele wereld. Door de Evangelieprediking nodigt de Kerk de hoorders uit tot het geloof en tot de belijdenis van het geloof, bereidt hen voor op het doopsel, bevrijdt hen van de slavernij der dwaling en lijft hen in in Christus, opdat zij door de liefde naar Hem toe groeien tot de volle maat.
Door haar arbeid weet de Kerk al wat er aan goeds ligt verborgen in het hart en de geest van de mensen of in de eigen riten en culturen van de volken, niet alleen te behouden, maar te genezen, te veredelen en tot volmaaktheid te brengen, tot eer van God, tot beschaming van de duivel en tot geluk van de mens.
Op iedere leerling van Christus rust de plicht om, overeenkomstig zijn mogelijkheden, het geloof te verbreiden. Paus Benedictus XV, Apostolische Brief, Over de verkondiging van het geloof over de gehele wereld, Maximum Illud (30 nov 1919), 1.29-36. -38 Paus Pius XII, Encycliek, Over de toestand van de Afrikaanse missie, Fidei Donum (21 apr 1957), 15-17 Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de Katholieke Missie, Rerum Ecclesiae (28 feb 1926), 68-69 Maar al kan iedereen aan de gelovigen het doopsel toedienen, toch is het de taak van de priester, de opbouw van het Lichaam te voltooien door het eucharistisch offer en zó Gods woorden, gesproken door de profeet, in vervulling te doen gaan: "Van de opgang der zon tot aan haar ondergang is mijn naam groot onder de volken; op iedere plaats wordt mijn naam een wierookoffer en een reine offerande gebracht" (Mal. 1, 11) Vgl. Apostolische Vader, Onderwijs van de Twaalf Apostelen, Didachè. 14: ed. Funk, I, p. 32. Vgl. H. Justinus, Dialoog met de Jood Tryphon, Dialogus cum Tryphone Judaeo. 41: P.G. 6, 564 Vgl. H. Ireneüs van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. IV, 17, 5; P.G. 7, 1023; Harvey, 2, p. 199s Vgl. Concilie van Trente, 22e Zitting - Over het allerheiligst Misoffer, Sessio XXII - Doctrina de sanctissimo Missae sacrificio (17 sept 1562), 5 Zo blijft dus de Kerk bidden en werken, opdat de wereld in haar geheel wordt omgevormd tot volk van God, lichaam van de Heer en tempel van de Heilige Geest, en in Christus, het Hoofd van allen, aan de Schepper en Vader van het heelal alle eer en glorie wordt gebracht.