28 oktober 1965
Het mysterie van de Kerk bestuderend, denkt dit heilig Concilie aan de band, waardoor het volk van het Nieuwe Testament geestelijk verbonden is met de nakomelingen van Abraham. De Kerk van Christus erkent immers dat, volgens Gods heilmysterie, haar geloof en haar uitverkiezing reeds zijn begonnen bij de Aartsvaders, Mozes en de profeten. Zij belijdt, dat alle Christenen, kinderen van Abraham volgens het geloof Vgl. Gal. 3, 7 , besloten liggen in de roeping van deze patriarch en dat het heil van de Kerk op mysterievolle wijze wordt voorafgebeeld door de uittocht van het uitverkoren volk uit het land van de slavernij. Daarom kan de Kerk niet vergeten, dat zij de openbaring van het Oude Testament heeft ontvangen door middel van dit volk, waarmee God in zijn onuitsprekelijke barmhartigheid het Oude Verbond heeft willen sluiten, en dat zij zich voedt aan de wortel van de edele olijf, waarop de takken van de wilde olijf, de heidenen, geënt zijn. Vgl. Rom. 11, 17-24 Want de Kerk gelooft, dat Christus, die onze vrede is, Joden en heidenen verzoend heeft door zijn kruis en in zichzelf de twee tot één gemaakt heeft. Vgl. Ef. 2, 14-16
De Kerk houdt verder steeds voor ogen de woorden van de apostel Paulus over zijn stamverwanten, "aan wie de aanneming tot zonen behoort, de heerlijkheid de verbonden, de wetgeving, de eredienst en de beloften, van wie de Aartsvaders zijn en uit wie de Christus voortkomt naar het vlees" (Rom. 9, 4-5), de Zoon van de Maagd Maria. De Kerk bewaart ook in haar herinnering, dat uit het Joodse volk de Apostelen zijn geboren, de grondslagen en zullen van de Kerk, evenals die talrijke eerste leerlingen, die Christus' Evangelie aan de wereld hebben verkondigd.
Volgens het getuigenis van de H. Schrift heeft Jeruzalem de tijd, waarin barmhartig op haar werd neergezien, niet erkend Vgl. Lc. 19, 44 , heeft een groot deel van de Joden het Evangelie niet aanvaard, en hebben zelfs velen de uitbreiding van het Evangelie tegengewerkt. Vgl. Rom. 11, 28 Toch blijven de Joden, volgens de Apostel, aan God, die geen berouw kent over zijn genadegaven noch over zijn roeping, zeer dierbaar omwille van de Aartsvaders. Vgl. Rom. 11, 28-29 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 16 Met de profeten en met dezelfde apostel ziet de Kerk uit naar de dag, aan God alleen bekend, waarop alle volken eenstemmig de Heer zullen aanroepen en "Hem zullen dienen schouder aan schouder". (Sef. 3, 9) Vgl. Jes. 66, 23 Vgl. Ps. 65, 4 Vgl. Rom. 11, 11-32
Omdat dus Christenen en Joden zo'n groot gemeenschappelijk geestelijk erfgoed hebben, wil deze heilige Synode hen aanmoedigen en op het hart drukken, elkaar beter te leren kennen en meer te leren waarderen, vooral door middel van Bijbelse en theologische studies en door een broederlijke dialoog.
Al is het waar, dat de Joodse gezagsdragers met hun aanhangers hebben aangestuurd op de dood van Christus Vgl. Joh. 19, 6 , toch mag wat tijdens zijn lijden is misdreven niet alle Joden van die tijd zonder onderscheid en evenmin de Joden van onze tijd worden aangerekend. En al is de Kerk het nieuwe volk Gods, toch mag men de Joden niet voorstellen als door God verworpen of als vervloekt, alsof dit zou zijn af te leiden uit de H. Schrift. Laten dus allen vermijden, in de catechese en bij de prediking van het woord Gods ook maar iets te leren, dat niet in overeenstemming is met de waarheid van het Evangelie en met de geest van Christus.
Bovendien betreurt de Kerk, die alle vervolgingen tegen welke mensen ook veroordeelt en die het erfgoed, dat zij met de Joden gemeen heeft, niet kan vergeten, alle haatgevoelens, vervolgingen en uitingen van antisemitisme gericht tegen de Joden, in welke tijd en door wie ook; en zij wordt hierbij geleid niet door politieke overwegingen, maar door godsdienstige evangelische liefde.
Overigens heeft Christus, gelijk altijd het geloof van de Kerk is geweest en nog is, in zijn onmetelijke liefde vrijwillig zijn lijden en dood willen ondergaan om de zonden van alle mensen, teneinde allen deelachtig te maken aan het heil. Het is daarom de plicht van de Kerk bij haar prediking, het Kruis van Christus te verkondigen als teken van Gods universele liefde en als de bron van alle genade.