28 oktober 1965
In onze tijd, nu de mensheid steeds sterker groeit naar een eenheid, en de onderlinge betrekkingen tussen de verschillende volken zich steeds meer uitbreiden, bezint de Kerk zich dieper op haar houding tegenover de niet-christelijke godsdiensten. Bij haar taak om de eenheid en de liefde tussen de mensen en zelfs tussen de volken te bevorderen, beschouwt zij hier allereerst datgene, wat de mensen gemeen hebben en wat hen voert tot een werkelijk samenleven.
Alle volken immers vormen één gemeenschap, zij hebben een en dezelfde oorsprong, omdat God de gehele mensheid heeft doen wonen over heel de vlakte van de aarde. Vgl. Hand. 17, 26 Zij hebben ook één en hetzelfde einddoel, God, wiens Voorzienigheid en bewijzen van goedheid en wiens heilsplan zich uitstrekken tot allen Vgl. Wijsh. 8, 1 Vgl. Hand. 14, 17 Vgl. Rom. 2, 6-7 Vgl. 1 Tim. 2, 4 , totdat de uitverkorenen verenigd zullen worden in de Heilige Stad, die door Gods luister zal verlicht worden en waar de volken zich zullen verheugen in zijn licht. Vgl. Openb. 21, 23v
De mensen verwachten van de verschillende godsdiensten een antwoord op de verborgen raadsels van het menselijk bestaan, raadsels, die in het verleden het hart van de mens sterk hebben bezig gehouden en het nog steeds bezig houden: Wat is de mens? Wat is de zin en het doel van ons leven? Wat is het goede en wat de zonde? Wat is de oorsprong en wat de zin van het lijden? Wat is de weg tot het ware geluk? Wat is de dood, het oordeel en de vergelding na de dood? Wat is tenslotte dat laatste, onuitsprekelijke mysterie, dat ons bestaan omgeeft, het mysterie, waarin onze oorsprong ligt en waarheen wij op weg zijn?
Reeds vanaf de vroegste tijden tot op onze dagen vindt men bij de verschillende volken een zeker besef van die verborgen kracht, die de loop van de dingen en de gebeurtenissen van het menselijk leven beheerst, soms zelfs een erkenning van een Opperwezen of ook van een Vader. Dit besef en dit erkennen doordringt hun leven van een diep godsdienstige zin. De godsdiensten, die nauw verweven zijn met de ontwikkeling van de cultuur, trachten op de genoemde vragen een antwoord te geven in scherpere begrippen en in een meer verfijnde taal. Zo doorvorsen de mensen in het Hindoeïsme het goddelijk mysterie en drukken dit uit door een onuitputtelijke rijkdom aan mythen en door scherpzinnige pogingen van filosofisch denken. Zij zoeken de bevrijding uit de beklemming van het menselijk bestaan door vormen van ascetisch leven of door diepe beschouwing of door met liefde en vertrouwen hun toevlucht te nemen tot god. In het Boeddhisme erkent men overeenkomstig de verschillende richtingen ervan de volstrekte ontoereikendheid van deze veranderlijke wereld en leert men de mensen een weg om met toewijding en vertrouwen de toestand van volmaakte bevrijding te kunnen bereiken ofwel om tot de hoogste verlichting te kunnen geraken, hetzij door eigen inspanning, hetzij door hulp van boven. Eveneens trachten ook de andere godsdiensten, die men over heel de wereld aantreft, op verschillende wijzen de onrust van het menselijk hart te verhelpen door bepaalde wegen voor te houden, nl. leerstelsels, levensnormen en heilige riten.
De katholieke Kerk wijst niets af van wat er aan waars en heiligs is in deze godsdiensten. Met oprechte eerbied beschouwt zij die vormen van handelen en leven, die normen en leerstelsels, die wel in vele opzichten afwijken van hetgeen zijzelf gelooft en voorhoudt, maar toch niet zelden een straal weerkaatsen van de Waarheid, die alle mensen verlicht. Zijzelf echter verkondigt zonder ophouden en moet steeds blijven verkondigen de Christus, "de weg, de waarheid en het leven" (Joh. 14, 6), in wie de mensen de volheid vinden van het godsdienstig leven en in wie God alles met zich heeft verzoend. Vgl. 2 Kor. 5, 18-19
Zij spoort daarom haar kinderen aan om met voorzichtigheid en liefde, door een dialoog en door samenwerking met de volgelingen van andere godsdiensten, en daarbij altijd het getuigenis gevend van christelijk geloof en leven, de geestelijke en morele goederen en ook de sociaal-culturele waarden, die deze godsdiensten bezitten, te erkennen, te bewaren en te bevorderen.
De Kerk beschouwt ook met hoogachting de moslims N.v.d.r.: de Latijnse tekst zegt "Muslimi", in 'Lumen Gentium , 16 zegt "Musulmani", die de éne, levende en uit zichzelf bestaande, barmhartige en almachtige God aanbidden, de Schepper van hemel en aarde, Vgl. H. Paus Gregorius VII, Brieven, Epistolae. XXI ad Anzir (Al-Nâsir), regem Mauritaniae: P.L. 148, 451v die gesproken heeft tot de mensen. Zij trachten zich met heel hun hart ook aan zijn verborgen raadsbesluiten te onderwerpen, zoals Abraham, op wie het islamitisch geloof zich zo graag beroept, zich aan God onderwierp. Hoewel zij Jezus niet als God erkennen, vereren zij Hem toch als profeet, en zij eren zijn maagdelijke Moeder Maria, die zij soms zelfs met godsvrucht aanroepen. Bovendien verwachten zij de dag van het oordeel, waarop God de mensen zal doen verrijzen en hun zal vergelden naar werken. Daarom staat een hoogstaand zedelijk leven bij hen zeer in achting en vereren zij God, vooral door gebed, aalmoezen en vasten.
Mogen ook in de loop der eeuwen tussen Christenen en moslims veel onenigheid en vijandschap zijn voorgekomen, de heilige Synode spoort thans allen aan het verleden te vergeten, zich ernstig toe te leggen op wederzijds begrip, en gemeenschappelijk de sociale rechtvaardigheid, de zedelijke waarden, de vrede en de vrijheid te verdedigen en te bevorderen in het belang van alle mensen.
Het mysterie van de Kerk bestuderend, denkt dit heilig Concilie aan de band, waardoor het volk van het Nieuwe Testament geestelijk verbonden is met de nakomelingen van Abraham. De Kerk van Christus erkent immers dat, volgens Gods heilmysterie, haar geloof en haar uitverkiezing reeds zijn begonnen bij de Aartsvaders, Mozes en de profeten. Zij belijdt, dat alle Christenen, kinderen van Abraham volgens het geloof Vgl. Gal. 3, 7 , besloten liggen in de roeping van deze patriarch en dat het heil van de Kerk op mysterievolle wijze wordt voorafgebeeld door de uittocht van het uitverkoren volk uit het land van de slavernij. Daarom kan de Kerk niet vergeten, dat zij de openbaring van het Oude Testament heeft ontvangen door middel van dit volk, waarmee God in zijn onuitsprekelijke barmhartigheid het Oude Verbond heeft willen sluiten, en dat zij zich voedt aan de wortel van de edele olijf, waarop de takken van de wilde olijf, de heidenen, geënt zijn. Vgl. Rom. 11, 17-24 Want de Kerk gelooft, dat Christus, die onze vrede is, Joden en heidenen verzoend heeft door zijn kruis en in zichzelf de twee tot één gemaakt heeft. Vgl. Ef. 2, 14-16
De Kerk houdt verder steeds voor ogen de woorden van de apostel Paulus over zijn stamverwanten, "aan wie de aanneming tot zonen behoort, de heerlijkheid de verbonden, de wetgeving, de eredienst en de beloften, van wie de Aartsvaders zijn en uit wie de Christus voortkomt naar het vlees" (Rom. 9, 4-5), de Zoon van de Maagd Maria. De Kerk bewaart ook in haar herinnering, dat uit het Joodse volk de Apostelen zijn geboren, de grondslagen en zullen van de Kerk, evenals die talrijke eerste leerlingen, die Christus' Evangelie aan de wereld hebben verkondigd.
Volgens het getuigenis van de H. Schrift heeft Jeruzalem de tijd, waarin barmhartig op haar werd neergezien, niet erkend Vgl. Lc. 19, 44 , heeft een groot deel van de Joden het Evangelie niet aanvaard, en hebben zelfs velen de uitbreiding van het Evangelie tegengewerkt. Vgl. Rom. 11, 28 Toch blijven de Joden, volgens de Apostel, aan God, die geen berouw kent over zijn genadegaven noch over zijn roeping, zeer dierbaar omwille van de Aartsvaders. Vgl. Rom. 11, 28-29 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 16 Met de profeten en met dezelfde apostel ziet de Kerk uit naar de dag, aan God alleen bekend, waarop alle volken eenstemmig de Heer zullen aanroepen en "Hem zullen dienen schouder aan schouder". (Sef. 3, 9) Vgl. Jes. 66, 23 Vgl. Ps. 65, 4 Vgl. Rom. 11, 11-32
Omdat dus Christenen en Joden zo'n groot gemeenschappelijk geestelijk erfgoed hebben, wil deze heilige Synode hen aanmoedigen en op het hart drukken, elkaar beter te leren kennen en meer te leren waarderen, vooral door middel van Bijbelse en theologische studies en door een broederlijke dialoog.
Al is het waar, dat de Joodse gezagsdragers met hun aanhangers hebben aangestuurd op de dood van Christus Vgl. Joh. 19, 6 , toch mag wat tijdens zijn lijden is misdreven niet alle Joden van die tijd zonder onderscheid en evenmin de Joden van onze tijd worden aangerekend. En al is de Kerk het nieuwe volk Gods, toch mag men de Joden niet voorstellen als door God verworpen of als vervloekt, alsof dit zou zijn af te leiden uit de H. Schrift. Laten dus allen vermijden, in de catechese en bij de prediking van het woord Gods ook maar iets te leren, dat niet in overeenstemming is met de waarheid van het Evangelie en met de geest van Christus.
Bovendien betreurt de Kerk, die alle vervolgingen tegen welke mensen ook veroordeelt en die het erfgoed, dat zij met de Joden gemeen heeft, niet kan vergeten, alle haatgevoelens, vervolgingen en uitingen van antisemitisme gericht tegen de Joden, in welke tijd en door wie ook; en zij wordt hierbij geleid niet door politieke overwegingen, maar door godsdienstige evangelische liefde.
Overigens heeft Christus, gelijk altijd het geloof van de Kerk is geweest en nog is, in zijn onmetelijke liefde vrijwillig zijn lijden en dood willen ondergaan om de zonden van alle mensen, teneinde allen deelachtig te maken aan het heil. Het is daarom de plicht van de Kerk bij haar prediking, het Kruis van Christus te verkondigen als teken van Gods universele liefde en als de bron van alle genade.
Wij kunnen onmogelijk God, de Vader van alle mensen, aanroepen, wanneer wij weigeren, ons als broeders te gedragen jegens bepaalde mensen, naar Gods beeld geschapen. De verhouding van de mens tot God, onze Vader, en de verhouding van de mens tot de mensen, zijn broeders, zijn zo nauw met elkaar verbonden, dat de Schrift zegt: "Wie niet liefheeft, kent God niet" (1 Joh. 4, 8).
Hiermee valt de grondslag weg voor iedere theorie of praktijk, die een discriminatie wil invoeren tussen de ene mens en de andere, tussen het ene volk en het andere in zake de menselijke waardigheid en de daaruit voortvloeiende rechten.
De Kerk verwerpt bijgevolg, als in strijd met de geest van Christus, elke discriminatie of onderdrukking ten opzichte van mensen om reden van ras of kleur, van stand of godsdienst. Op het voorbeeld van de heilige Apostelen Petrus en Paulus bezweert daarom de heilige Synode de christenen om "onder de heidenen een voorbeeldig leven te leiden" (1 Pt. 2, 12) en, voor zover het van hen afhangt, met alle mensen in vrede te leven Vgl. Rom. 12, 18 om zó in waarheid kinderen te zijn van de Vader, die in de hemel is. Vgl. Mt. 5, 45
Dit alles, tot in alle onderdelen, wat in deze Verklaring is vastgelegd, heeft de instemming van de Vaders. En wij krachtens het apostolisch gezag door Christus aan ons verleend, geven, samen met de Concilievaders, in de Heilige Geest daaraan onze goedkeuring, bepalen het en stellen het vast, en wij bevelen datgene, wat aldus door de Synode is vastgesteld, tot Gods glorie te promulgeren.
Rome bij Sint-Pieter, 28 oktober 1965.
Ik PAULUS bisschop van de katholieke Kerk.Hier volgen de handtekeningen van de Vaders.