H. Paus Johannes Paulus II - 14 november 1979
Willen wij omgekeerd ook uit de jahwistische tekst het begrip 'beeld van God' aflezen, dan kunnen wij afleiden dat de mens niet alleen door zijn eigen mens-zijn beeld en gelijkenis van God is geworden, maar ook door de gemeenschap van personen die man en vrouw van het begin af vormen. Een beeld heeft als functie, het model te weerspiegelen, het prototype ervan weer te geven. De mens wordt niet zozeer beeld van God op het moment van de eenzaamheid maar eerder op het moment van de gemeenschap. Van 'het begin' af is hij namelijk niet alleen een beeld dat de eenzaamheid weerspiegelt van een Persoon die de wereld regeert, maar ook en wezenlijk beeld van een onpeilbare goddelijke gemeenschap van Personen.
Op die manier zou het tweede verhaal ook kunnen voorbereiden om het trinitarisch begrip te verstaan van het 'beeld van God', al komt dit alleen in het eerste verhaal voor. Dit is uiteraard ook voor de theologie van het lichaam niet van betekenis ontbloot en zal misschien zelfs het diepste theologische aspect vormen van al wat men over de mens kan zeggen. In het mysterie van de schepping is de mens - op grond van de oorspronkelijke en constituerende eenzaamheid van zijn bestaan begiftigd met een diepe eenheid tussen wat er, menselijk en door het lichaam, mannelijk in hem is en wat er, eveneens menselijk en door het lichaam, vrouwelijk in hem is. Over dit alles is van het begin af de zegen neergedaald van de vruchtbaarheid die verbonden is met de menselijke voortplanting. vgl. Genesis 1, 28