Paus Pius XII - 18 april 1952
Het karakteristieke kenmerk van deze moraal is, dat zij in werkelijkheid niet op de algemene zedenwetten zoals bijv. de tien geboden steunt, maar op de feitelijke en concrete toestanden of omstandigheden, waarin men moet handelen en volgens welke het persoonlijk geweten heeft te oordelen en te beslissen. Deze situatie is enig en geldt slechts één keer voor ieder menselijk handelen. Daarom, zo beweren de voorstanders van deze ethica, kan de beslissing van het geweten niet worden bepaald door algemene begrippen, beginselen en wetten.
Het christelijk geloof baseert zijn zedelijke eisen op de kennis van de wezenlijke waarheden en haar onderlinge betrekkingen. Dit doet St. Paulus in de brief aan de Romeinen (Rom. 3) met betrekking tot de godsdienst als zodanig, zowel de christelijke godsdienst als die uit de tijd vóór het Christendom. Vanaf de schepping, zegt de apostel, bespeurt de mens en tast hij als het ware de Schepper, Zijn eeuwige macht en Zijn godheid, en wel zo duidelijk, dat hij zich verplicht weet en voelt God te erkennen en Hem eer te bewijzen, zodat het nalaten van deze eredienst of de vervalsing er van door afgoderij een zware zonde is voor allen en in alle tijden.
De ethica, waarover wij spreken, houdt dit niet. Zij ontkent niet zonder meer de algemene zedelijke begrippen en beginselen (al komt zij dergelijke ontkenning vaak zeer nabij), maar zij verschuift ze van het middelpunt naar de uiterste periferie. Het is mogelijk, dat de beslissing van het geweten er dikwijls mee overeenstemt, maar ze zijn om zo te zeggen geen geheel van premissen, waaruit het geweten in het bijzonder geval, het geval van de "éne keer", de logische gevolgtrekkingen afleidt. Neen, in het middelpunt staat het goed, dat men moet verwezenlijken of bewaren, in zijn feitelijke en individuele waarde, bijv. op het gebied van het geloof onze persoonlijke betrekking tot God. Als het geweten na ernstig overleg zou beslissen, dat het prijsgeven van het katholiek geloof en het toetreden tot een andere confessie de mens dichter tot God brengt, dan zou deze stap "gerechtvaardigd" zijn, al wordt hij dan ook algemeen betiteld als "afval van het geloof". Of ook, op zedelijk gebied, de lichamelijke en geestelijke overgave van jonge mensen aan elkaar. Hier zou het geweten na ernstig overleg kunnen beslissen, dat op grond van de oprechte wederzijdse genegenheid lichamelijke en zinnelijke intimiteiten wenselijk zijn, en zo zouden deze, ofschoon alleen tussen echtgenoten toelaatbaar, geoorloofde uitingen worden. Het open geweten van tegenwoordig zou aldus beslissen, omdat het uit de rangorde der waarden het beginsel afleidt, dat de persoonlijkheidswaarden, als zijnde de hoogste, zich van de lagere waarden van lichaam en zintuigen al of niet kunnen bedienen naar gelang de situatie het ingeeft. Men heeft uitdrukkelijk beweerd, dat men - inzake het recht van de echtgenoten - juist overeenkomstig dit beginsel, in geval van conflict, aan het ernstig en eerlijk geweten van de gehuwden volgens de eisen van de concrete situatie de vrijheid moet laten om de verwezenlijking van de biologische waarden rechtstreeks onmogelijk te maken ten bate van de persoonlijkheidswaarden.
Hoezeer ook op het eerste gezicht dergelijke uitspraken van het geweten in strijd schijnen met de goddelijke geboden, toch zouden zij gelden voor God, omdat, zo zegt men, voor God een oprecht en ernstig gevormd geweten gaat boven het "gebod" en de "wet".
Zulk een uitspraak is dus "actief" en "scheppend", niet "passief" en "ontvangend" ten opzichte van de uitspraak van de wet, die God in ieders hart geschreven heeft, en nog minder ten opzichte van de tien geboden, die de vinger van God op stenen tafelen gegrift heeft met de plicht voor het menselijk gezag, ze bekend te maken en er over te waken.