7 december 1965
GAUDIUM ET SPES Over de Kerk in de wereld van deze tijd |
|||
► | DE KERK EN DE ROEPING VAN DE MENS | ||
► | De waardigheid van de menselijke persoon |
Gelovigen en niet-gelovigen zijn het er vrijwel over eens, dat alles op aarde gericht moet zijn op de mens als zijn middelpunt en als zijn hoogtepunt.
Maar wat is de mens? De mens heeft over zich zelf allerlei opvattingen verkondigd en doet dit nog steeds, uiteenlopende en zelfs tegenstrijdige opvattingen, waar door hij dikwijls zich zelf verheft tot absolute norm ofwel zich laat afglijden tot wanhoop, met als gevolg twijfel en angst. De Kerk voelt deze moeilijkheden diep aan, en in het licht van Gods openbaring is zij in staat hierop een antwoord te geven, dat ons beschrijft hoe het in werkelijkheid met de mens gesteld is, dat een verklaring biedt van zijn zwakheden en dat tevens een juist idee kan geven van zijn waardigheid en zijn roeping.
De heilige Schrift leert, dat de mens geschapen is "naar Gods beeld", dat hij het vermogen heeft zijn Schepper te kennen en lief te hebben en dat hij door Hem is aangesteld tot heer over al het geschapene op aarde Vgl. Gen. 1, 26 Vgl. Wijsh. 2, 23 , om daarover te heersen en er gebruik van te maken tot eer van God. Vgl. Eccl. 17, 3-10 "Wat is een mens, dat Gij hem zoudt gedenken, een mensenkind dat Gij acht op hem slaat? Toch hebt Gij hem haast tot een godheid gemaakt, hem met glorie en luister gekroond. Gij hebt hem gesteld over het werk uwer handen, en alles aan zijn voeten gelegd." (Ps. 8, 5-7)
Maar God heeft de mens niet geschapen om hem alleen te laten. Reeds bij het begin "heeft Hij hen geschapen als man en vrouw" (Gen. 1, 27), en de vereniging van deze twee is de eerste vorm van een gemeenschap van personen. De mens is immers krachtens zijn diepste aard een sociaal wezen, en zonder betrekkingen met anderen kan hij niet leven en zijn gaven niet ontplooien. God zag dus, zoals wij wederom leren in de heilige Schrift, "dat alles, wat Hij gemaakt had, zeer goed was" (Gen. 1, 31).
Hoewel door God geplaatst in een staat van gerechtigheid, heeft de mens, verleid door de Boze reeds in het eerste begin van de geschiedenis zijn vrijheid misbruikt door op te staan tegen God en door zijn doel te willen bereiken buiten God. Ofschoon zij God kenden, hebben zij God niet de Hem toekomende eer gebracht. Maar hun geest, die het inzicht verwierp, werd geheel verduisterd, en zij hebben het schepsel gediend in plaats van de Schepper. Vgl. Rom. 1, 21-25 Wat wij uit de goddelijke openbaring weten, stemt overeen met de ervaring. Want bij een ernstige reflectie op zich zelf ontdekt de mens ook, dat hij geneigd is tot het kwade en onder de druk ligt van allerlei ellende, die niet van zijn goede Schepper afkomstig kan zijn. Door zijn veelvuldig weigeren, God als zijn oorsprong te erkennen, heeft de mens ook de juiste orde verbroken met betrekking tot zijn laatste doel en daarmee ook heel de harmonie zowel met betrekking tot zich zelf als tot de andere mensen en al het geschapene.
Zo is de mens in zich zelf verdeeld. Daarom vertoont heel het menselijk leven, zowel individueel als collectief, het beeld van een strijd, een dramatische strijd tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis. De mens ervaart zelfs zijn machteloosheid om de aanvallen van het kwaad uit zich zelf afdoend te overwinnen, zodat iedereen zich als het ware geketend voelt. Maar de Heer zelf is gekomen om de mens te bevrijden en hem te versterken door hem innerlijk te vernieuwen en door de vorst van deze wereld Vgl. Joh. 12, 31 , die hem in de slavernij van de zonde gevangen hield Vgl. Joh. 8, 34 , buiten te werpen. De zonde nu is een aantasting van de mens, doordat ze hem belet zijn volheid te bereiken. In het licht van deze openbaring vinden verheven roeping én diepe ellende die de mensen hun laatste verklaring.
Als een eenheid van lichaam en ziel verenigt de mens in zich, juist door zijn lichamelijkheid, de elementen van de stoffelijke wereld, zodat deze door hem hun hoogtepunt bereiken en hun stem verheffen om in vrijheid de Schepper te prijzen. Vgl. Dan. 3, 57-90 De mens mag dus zijn lichamelijk leven niet minachten, integendeel, hij moet zijn lichaam, als door God geschapen en bestemd voor de verrijzenis op de laatste dag, waarderen en eerbiedigen. Maar hij is door de zonde gewond en ondervindt daarom de opstandigheid van het lichaam. De waardigheid zelf van de mens eist derhalve, dat hij God in zijn lichaam verheerlijkt Vgl. 1 Kor. 6, 13-20 en het niet de slaaf laat worden van de slechte neigingen van zijn hart.
Terecht erkent de mens, dat hij verheven is boven de stoffelijke dingen en dat hij niet alleen maar een deeltje is van de natuur of een naamloos element van de menselijke gemeenschap. Want door zijn innerlijkheid gaat hij ver uit boven het geheel der dingen. Tot deze diepe kennis komt hij terug, als hij keert in zich zelf, waar God, die de harten doorvorst Vgl. 1 Kon. 16, 17 Vgl. Jer. 17, 10 , hem wacht, en waar hij persoonlijk onder het oog van God beslist over zijn bestemming. Door dus te erkennen, dat hij een geestelijke en onsterfelijke ziel bezit, is hij niet alleen het slachtoffer van een bedrieglijk verzinsel, dat slechts het gevolg zou zijn van fysieke en sociale omstandigheden, maar dringt hij veeleer door tot de diepste waarheid.
In het diepst van zijn geweten ontdekt de mens een wet, die hij zich zelf niet gegeven heeft, maar waaraan hij moet gehoorzamen. De stem van deze wet spoort hem voortdurend aan, het goede lief te hebben en te doen, en het kwade te vermijden, en op het juiste ogenblik zegt ze hem diep in zijn hart: doe dit, doe dat niet. Want de mens heeft een wet, die door God in zijn hart geschreven is, en het maakt zijn waardigheid uit, aan deze wet te gehoorzamen en volgens deze wet zal hij geoordeeld worden. Vgl. Rom. 2, 14-16 Het geweten is de meest verborgen kern en het heiligdom van de mens, waar hij alleen is met God, wiens stem klinkt in zijn binnenste. Vgl. Paus Pius XII, Radiotoespraak, Bij gelegenheid van de dag van de Familie: "Het gezin is de bakermat", La Famiglia - Over de vorming van het christelijk geweten bij de jeugd (23 mrt 1952), 3 Door het geweten openbaart zich op wonderbare wijze die wet, welke haar vervulling vindt in de liefde tot God en de naaste. Vgl. Mt. 22, 37-40 Vgl. Gal. 5, 14 Het trouw volgen van het geweten doet de christenen samen met de andere mensen zoeken naar de waarheid en naar de juiste oplossing van zovele morele problemen, die zich voordoen in het persoonlijke en in het sociale leven. Hoe sterker dus het goede geweten zich doet gelden, des te minder zullen personen en groepen zich laten leiden door blinde willekeur en des te meer zullen zij er naar streven, zich te richten naar de objectieve normen van de zedelijkheid. Dikwijls echter dwaalt het geweten ten gevolge van een onoverkomelijke onwetendheid, zonder dat het daardoor zijn waardigheid verliest. Dit is echter niet het geval, wanneer de mens zich weinig moeite geeft om te onderzoeken, wat waar en goed is, en het geweten langzamerhand zo goed als blind wordt door de gewoonte van het zondigen.
Maar de mens kan slechts in vrijheid tot het goede keren, een vrijheid, die door de mensen van onze tijd zo wordt aangeslagen en vurig wordt nagestreefd: en terecht. Maar dikwijs cultiveren zij die vrijheid op een verkeerde wijze, alsof het vrij stond, alles te doen wat hun maar bevalt, het kwade niet uitgezonderd. De ware waarheid echter is een verheven teken van Gods beeld in de mens. Want god heeft de willen „overlaten aan zijn eigen verstand” Vgl. Sir. 15, 14 om zo zijn Schepper uit eigen beweging kunnen zoeken en, door Hem trouw te zijn, in vrijheid te komen tot de volledige en gelukkige volmaaktheid. De mens is het dus aan zijn waarheid verschuldigd, te handelen volgens een bewuste en vrije keuze, nl. bewogen en geleid door een innerlijke persoonlijke overtuiging, en niet onder de invloed van blinde innerlijke impuls of van louter uiterlijke dwang. Deze waarheid bereikt de mens, wanneer hij zich vrij maakt van elke slavernij der hartstochten en zijn doel hij doeltreffend en met vindingrijkheid zoekt naar de geschikte middelen. Omdat de vrijheid van de mens door de zonde gewond is, kan ze zich slechts met de hulp van Gods genade volledig en daadwerkelijk op God oriënteren. Iedereen zal voor Gods rechterstoel rekenschap moeten afleggen van zijn leven, van wat hij aan goed of kwaad heeft gedaan. Vgl. 2 Kor. 5, 10
Nergens wordt het raadsel van het menselijk bestaan zo groot als ten aanzien van de dood. Niet alleen gekweld door de gedachte aan de nare dingende pijn en ontbinding van het lichaam, maar ook en nog meer door de vrees, voor goed ten einde is. Maar door een innerlijk instinct oordeelt hij juist, wanneer hij het idee een totale ondergang en een definitief einde van zijn persoon met afschuw verwerpt. De klem van de eeuwigheid, die hij tot zich draagt, en die immers niet te herleiden is tot louter stof, verzet zich tegen de dood. Alle krachtsinspanning van de techniek, hoe nuttig ook, is niet in staat, de angst van de mens tot rust te brengen. Want de verlenging van zijn biologische levensduur kan aan dit onuitroeibaar verlangen van zijn hart naar een verder leven niet voldoen.
Terwijl tegenover de dood alle verbeelding te kort schiet, verkondigt de Kerk toch, krachtens de goddelijke openbaring, dat de mens door God is geschapen voor een gelukkig einddoel, over de grenzen van de aardse ellende heen. Bovendien zal de lichamelijke dood, waarvoor de mens gevrijwaard was gebleven, als hij niet gezondigd had Vgl. Wijsh. 1, 13 Vgl. Wijsh. 2, 23-24 Vgl. Rom. 5, 21 Vgl. Rom. 6, 23 Vgl. Jak. 1, 15 , volgens de leer van het christelijke geloof overwonnen worden, wanneer de mens door de almachtige en barmhartige Verlosser hersteld zal worden in het heil, dat hij door zijn schuld verloren had. Want God heeft de mens geroepen en roept hem om met heel zijn natuur Hem toe te behoren door voor eeuwig deel te hebben aan het onvergankelijk goddelijk leven. Deze overwinning heeft Christus door zijn verrijzenis tot het leven verworven, nadat Hij door zijn eigen dood de mens verlost had van de dood. Vgl. 1 Kor. 15, 56-57 Vanwege de degelijke gronden, die het geloof ieder denkend mens voorhoudt, geeft het hem dus antwoord op zijn angstige vragen omtrent zijn toekomstig lot. Tevens biedt het hem de mogelijkheid om door Christus in gemeenschap te treden met zijn dierbare afgestorvenen en vervult het hem met de hoop, dat zij het ware leven bij God hebben verkregen.
De diepste grond van de waardigheid van de mens bestaat in zijn roeping tot de gemeenschap met God. Reeds bij zijn geboorte ontvangt de mens de uitnodiging tot een dialoog met God. Want hij bestaat alleen, doordat hij door God uit liefde is geschapen en door Hem altijd uit liefde in stand wordt gehouden; en zijn leven is alleen dan volledig volgens de waarheid, wanneer hij die liefde in vrijheid erkent en zich aan zijn Schepper toevertrouwt. Maar veel van onze tijdgenoten zien deze innerlijke levensverbondenheid met God in het geheel niet of verwerpen haar uitdrukkelijk. Zodoende is het atheïsme een van de meest ernstige feiten van onze tijd en verdient het een zeer nauwkeurige bestudering.
Met de term “atheïsme” worden zeer uiteenlopende verschijnselen aangeduid. Sommigen loochenen uitdrukkelijk het bestaan van God, anderen menen, dat de mens omtrent Hem helemaal niets kan zeggen. Weer anderen gebruiken bij de bestudering van het Godsprobleem een methode, die dit probleem doet voorkomen als geen zin hebbend. Velen overschrijden op onverantwoorde wijze de grenzen van de positieve wetenschappen en willen ofwel alles verklaren uitsluitend uit dit wetenschappelijk oogpunt ofwel vervallen in een ander uiterste door geen enkele absolute waarheid meer aan te nemen. Sommigen verheffen de mens tot zulk een hoogte, dat daardoor het geloof in God als het ware wordt verlamd; zij schijnen eerder geneigd de mens op de voorgrond te plaatsen dan God te loochenen. Anderen stellen zich God zó voor, dat de voorstelling, die zij verwerpen, niets te maken heeft met de God van het Evangelie. Anderen stellen zich niet eens het probleem van God, alsof zij geen enkele godsdienstige onrust voelen en niet begrijpen, waarom zij zich druk zouden maken over godsdienst. Het atheïsme komt bovendien niet zelden voort uit een heftig protest tegen het kwaad in de wereld ofwel uit het feit, dat men een bepaalde menselijke waarden foutief de kenmerken van het absolute toekent, zodat deze waarden de plaats van God innemen. Ook de moderne beschaving kan, weliswaar niet uit zich zelf, maar omdat ze te veel opgaat in het aardse, dikwijls oorzaak zijn, dat men God moeilijker vindt.
Zeker, wie vrijwillig zijn hart voor God tracht te sluiten en godsdienstige problemen uit de weg wil gaan, tegen de stem van zijn geweten in, is niet vrij van schuld; toch zijn ook de gelovigen zelf hiervoor dikwijls in bepaalde mate verantwoordelijk. Het atheïsme is immers, als men het in zijn geheel beschouwt, niet iets, dat uit zich zelf ontstaat, maar uit verschillende oorzaken, waartoe ook behoort een kritische reactie tegen de godsdiensten en wel, in bepaalde streken, vooral de christelijke godsdienst. Daarom kunnen de gelovigen in belangrijke mate schuld hebben aan het ontstaan van het atheïsme, voor zover men moet toegeven, dat zij door het verwaarlozen van hun geloofsontwikkeling, door een onjuiste uiteenzetting van de leer of ook door tekorten in hun godsdienstig, redelijk en maatschappelijk leven, het ware gelaat van God en godsdienst verduisteren in plaats van dit helder te doen uitkomen.
Het moderne atheïsme vertoont dikwijls ook een systematische vorm, die, om te zwijgen van andere oorzaken, het streven naar autonomie van de mens zo ver doorvoert, dat het zich verzet tegen elke afhankelijkheid ten opzicht van God. De aanhangers van dit soort atheïsme laten de vrijheid hierin bestaan, dat de mens zich zelf tot doel is en dat hij alleen de maker en de bouwer is van zijn eigen geschiedenis; dit kan volgens hen niet samengaan met de erkenning van een opperste Heer, als Maker en doel van alle dingen, of maakt minstens het aanvaarden van zo’n opperste Heer overbodig. Deze leer kan in de hand gewerkt worden door het machtsgevoel, dat de moderne technische vooruitgang in de mens oproept.
Als een van de vormen van het moderne atheïsme moet zeker vermeld worden het atheïsme, dat de vrijwording van de mens vooral verwacht van zijn economische en sociale vrijwording. De godsdienst, zo beweert het, staat krachtens zijn aard deze vrijwording in de weg, voor zover hij de hoop van de mens richt op een toekomstig leven, dat slechts schijn zou zijn, en hem daardoor afhoudt van het opbouwen van de aardse Stad. Waar dus de aanhangers van deze leer aan de macht komen, bestrijden zij heftig de godsdienst en verbreiden zij het atheïsme ook met die dwangmiddelen, waarover de publieke overheid kan beschikken, en zij doen dit vooral bij de opvoeding van de jeugd.
De Kerk, getrouw aan haar verplichtingen jegens God en de mensen, moet noodzakelijk met alle kracht en met droefheid in het hart deze verderfelijke leer en activiteit afwijzen, gelijk zij dat vroeger steeds gedaan heeft, omdat ze in strijd zijn met het menselijk verstand en met de algemene menselijke ervaring, en de mens beroven van zijn aangeboren waardigheid Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over het goddeloze communisme, Divini Redemptoris (19 mrt 1937) Vgl. Paus Pius XII, Encycliek, Over het communisme en de Kerk in China, Ad Apostolum Principis (29 juni 1958) Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 101-103 Vgl. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de Kerk, Ecclesiam Suam (6 aug 1964), 103-105
Zij tracht echter de verborgen redenen, die de atheïsten voor de loochening van God menen te hebben, te ontdekken. En in het bewustzijn van de ernst van de problemen, die door het atheïsme gesteld worden, en bezield door liefde voor alle mensen, meent zij, dat deze redenen een serieuze en diepgaande bestudering verdienen.
De Kerk houdt, dat de erkenning van God geenszins in strijd is met de waardigheid van de mens, omdat deze waardigheid haar fundament en haar vervolmaking vindt in God zelf. De mens immers ontvangt van de scheppende God de gaven van verstand en vrijheid en wordt zo door Hem in de samenleving geplaatst, maar bovenal ontvangt hij de roeping tot de gemeenschap met God als zijn kind en tot het deel hebben aan Gods eigen geluk. De Kerk leert verder, dat de eschatologische verwachting geen afbreuk doet aan de betekenis van de aardse taken, maar aan het vervullen daarvan juist de steun geeft van nieuwe motieven. Ontbreken daarentegen de basis van het Godsgeloof en de hoop op het eeuwig leven, dan wordt de waardigheid van de mens ernstig aangetast, zoals men tegenwoordig dikwijl kan constateren, en blijven de raadsels van het leven en dood, schuld en lijden onoplosbaar, met als gevolg, dat de mensen niet zelden wegzinken in wanhoop.
Intussen blijft elke mens voor zich zelf een onopgelost probleem, waarvan hij vaag de omvang vermoedt. Er zijn immers momenten in het leven, vooral dieper ingrijpende gebeurtenissen, waarbij niemand aan de bovengenoemde vraag ontkomt. Op deze vraag geeft alleen God volledig en met zekerheid het antwoord, Hij, die de mens roept tot hogere gedachten en tot een nederiger zoeken.
Het geneesmiddel tegen het atheïsme mag men verwachten van een juiste uiteenzetting van de kerkelijke leer en van een ongerept leven van de Kerk en haar leden. Want de Kerk heeft als opdracht, God de Vader en zijn mens-geworden Zoon tegenwoordig te stellen en als het ware zichtbaar te maken, door zich zelf onder de leiding van de Heilige Geest voortdurend te vernieuwen en te zuiveren Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 8 Dit geschiedt vooral door het getuigenis van een levend en rijp geloof, zó gevormd, dat het in staat is, de moeilijkheden duidelijk te zien en ze te overwinnen. Een prachtig getuigenis van zulk een geloof gaven en geven nog steeds talrijke martelaren. Dit geloof moet zijn vruchtbaarheid tonen door het gehele leven van de gelovigen, ook het profane leven, te doordringen, en hen te brengen tot rechtvaardigheid en liefde, vooral jegens de noodlijdenden. Het tonen van Gods aanwezigheid wordt tenslotte vooral bevorderd door de broederlijke liefde van de gelovigen, die eensgezind werken voor het geloof in het Evangelie Vgl. Fil. 1, 27 en een duidelijk teken vormen van eenheid.
Hoewel de Kerk het atheïsme volstrekt afwijst, spreekt zij toch als haar eerlijke overtuiging uit, dat alle mensen, gelovigen en niet-gelovigen, mee moeten werken aan de juiste opbouw van deze wereld, die hun gezamenlijke woonplaats is. Dit is uiteraard niet mogelijk zonder een oprechte en verstandige dialoog. Ze betreurt het daarom, dat de burgerlijke overheid in sommige landen een onrechtvaardig onderscheid maakt tussen gelovigen en niet-gelovigen en de fundamentele rechten van de menselijke persoon niet erkent. Zij eist voor de gelovigen de daadwerkelijke vrijheid op om in deze wereld ook Gods tempel te kunnen oprichten. En zij nodigt de atheïsten welwillend uit, om het Evangelie van Christus met openheid te beschouwen.
De Kerk weet immers maar al te goed, dat haar boodschap tegemoet komt aan de geheimste verlangens van het menselijk hart, wanneer zij de waardigheid van de menselijke roeping verdedigt en zo opnieuw hoop geeft aan hen, die wanhopen aan hun hogere bestemming. Haar boodschap betekent geen aantasting van de mens, maar geeft hem veeleer licht, leven en vrijheid om zich te kunnen ontwikkelen; en buiten deze boodschap is niets in staat, het hart van de mens te bevredigen: „Gij hebt ons voor U gemaakt” , Heer „en ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U” H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. I, 1: P.L. 32, 661
In werkelijkheid vindt het mysterie van de mens alleen klaarheid in het licht van het mysterie van het mensgeworden Woord. Want Adam, de eerste mens, was een voorafbeelding van de mens, die komen moest Vgl. Rom. 5, 14 Vgl. Tertullianus, De Resurrectione Carnis. 6: "Al wat als stof gevormd werd, was een verwijzing naar Christus, de mens die komen moest”: P.L. 2, 282; CSEL, 47, p. 33, l. 12-13, Christus, de Heer. Christus de nieuwe Adam, doet, juist door het geheim van de Vader en zijn liefde te openbaren, de mens volledig zien, wie de mens is,en onthult hem zijn hoogverheven roeping. Het is dus niet te verwonderen, dat de boven genoemde waarheden in Hem haar oorsprong en haar hoogste verwezenlijking vinden.
Hij, ”het Beeld van de onzichtbare God” (Kol. 1, 15) Vgl. 2 Kor. 4, 4 , is de volmaakte mens; Hij heeft aan de kinderen van Adam de gelijkenis met God teruggegeven, die reeds bij het begin door de eerste zonde was misvormd. Juist omdat Hij de menselijke natuur heeft aangenomen, zonder dat deze vernietigd werd Vgl. 2e Concilie van Constantinopel, 8e Zitting - Canones, Sessio VIII - Canones (2 juni 553), 8. ”Het Goddelijk Woord is niet veranderd in de menselijke natuur, en de menselijke natuur is niet veranderd in de natuur van het Woord” Denz. 219 (428) Vgl. 3e Concilie van Constantinopel, 18e Zitting - Definitie over de twee willen en werkzaamheden in Christus, Sessio XVIII - Definitio de duabus in Christo voluntatibus et opertionibus, 1. ”Gelijke immers zijn heilige, onbevlekte mensheid door haar vergoddelijking niet werd vernietigd (theotheise ouk anérethé), maar haar eigen zijnswijze en wezen behield.”: Denz. 291 (556) Vgl. Concilie van Chalcedon, 5e Zitting - Over de twee naturen in Christus, Sessio V - Definitio de duabus naturis Christi (22 okt 451), 3. „Men moet belijden, dat Hij is in twee naturen, onvermengd, onveranderlijk, onverdeeld, onscheidbaar.”: Denz. 148 (302), heeft Hij haar ook in ons tot een sublieme waardigheid verheven. Want door zijn menswording heeft Hij, de Zoon Gods zich in zekere zin verenigd met iedere mens. Met menselijke handen heeft Hij gewerkt, met een menselijke geest heeft Hij gedacht, met een menselijke wil heeft Hij gehandeld Vgl. 3e Concilie van Constantinopel, 18e Zitting - Definitie over de twee willen en werkzaamheden in Christus, Sessio XVIII - Definitio de duabus in Christo voluntatibus et opertionibus, 4. "zo ook zijn menselijke wil door zijn vergoddelijking niet vernietigd": Denz. 291 (556), met een menselijk hart heeft Hij liefgehad. Door zijn geboorte uit de Maagd Maria is Hij werkelijk een van de onzen geworden, in alles aan ons gelijk, behalve in de zonde. Vgl. Hebr. 4, 15
Als het onschuldig Lam heeft Hij, door in volle vrijheid zijn Bloed te vergieten, voor ons het leven verdiend, en in Hem heeft God ons verzoend met zich zelf en met elkaar Vgl. 2 Kor. 5, 18-19 Vgl. Kol. 1, 20-22 en ons ontrukt aan de slavernij van de duivel en de zonde. Zo kan ieder van ons met de apostel zeggen: De Zoon Gods „heeft mij liefgehad en zichzelf voor mij overgeleverd” (Gal. 2, 20). Door voor ons te lijden heeft Hij ons niet alleen een voorbeeld gegeven, opdat wij zijn voetstappen zouden volgen Vgl. 1 Pt. 2, 21 Vgl. Mt. 16, 24 Vgl. Lc. 14, 27 maar heeft Hij ook voor ons de weg geopend, waarlangs het leven en de dood worden geheiligd en een nieuwe zin krijgen.
De christenmens, gelijkvormig geworden aan het beeld van de Zoon, die de Eerstgeborene is onder vele broeders Vgl. Rom. 8, 29 Vgl. Kol. 3, 10-14 , ontvangt „de eerstelingen van de Geest” (Rom. 8, 23) waardoor hem het vermogen wordt gegeven, de nieuwe wet van de liefde te vervullen. Vgl. Rom. 8, 1-11 Door deze Geest, die „het handgeld is van onze erfenis” (Ef. 1, 14), wordt de gehele mens innerlijk vernieuwd om eens te komen tot "de verlossing van het lichaam” (Rom. 8, 23). „Als de Geest van hem, die Jezus van de doden heeft opgewerkt, in u woont, zal Hij, die Christus Jezus van de doden heeft doen opstaan, ook uw sterfelijk lichaam eenmaal levend maken door de kracht van zijn Geest, die in u verblijft” . (Rom. 8, 11) Vgl. 2 Kor. 4, 14 Zeker op de christen drukt de noodzaak en de plicht, te midden van veel kwelling strijd te voeren tegen het kwaad en de dood te ondergaan, maar opgenomen in het Paasmysterie en gelijkvormig geworden aan Christus’ dood, gaat hij in de kracht van de hoop de verrijzenis tegemoet. Vgl. Fil. 3, 19 Vgl. Rom. 8, 17
Dit geldt niet alleen van de christenen, maar ook van alle mensen van goede wil, in wie de genade onzichtbaar werkt Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 16. Want omdat Christus voor alle mensen gestorven is Vgl. Rom. 8, 32 en omdat de mens in waarheid maar één roeping heeft, nl. een goddelijke roeping, moet het voor ons zeker zijn, dat de Heilige Geest allen de mogelijkheden biedt om op een wijze, die God bekend is, in dit Paasgeheim te worden opgenomen.
Dit is het grote mysterie van de mens, dat voor de gelovigen oplicht uit de christelijke openbaring. Door Christus en in Christus valt er licht op het raadsel van lijden en dood, dat ons buiten zijn Evangelie zo beangstigt. Christus is verrezen, Hij heeft de dood vernietigd door zijn dood en ons het leven geschonken Zie de Byzantijnse Paasliturgie, opdat wij, als zonen in Gods Zoon in de geest kunnen roepen: Abba, Vader Vgl. Rom. 8, 15 Vgl. Gal. 4, 6 Vgl. Joh. 1, 22 Vgl. 1 Joh. 3, 1-2