7 december 1965
1. De vrede bestaat niet in het louter afwezig zijn van oorlog; hij beperkt zich niet tot alleen maar het scheppen van een evenwicht tussen krachten, die tegenover elkaar staan; hij is evenmin het resultaat van een despotische heerschappij; maar hij wordt zeer juist genoemd “het werk van de rechtvaardigheid” (Jes. 32, 7). Hij is de vrucht van de orde, die in de menselijke samenleving is gelegd door haar Stichter en die moet worden verwezenlijkt door mensen, die dorsten naar een steeds volmaaktere gerechtigheid. Omdat immers het algemeen welzijn in zijn diepste wezen wordt beheerst door de eeuwige wet, maar in zijn concrete voorwaarden, naar gelang de tijd verder gaat, onderhevig is aan voortdurende veranderingen, is de vrede nooit iets, dat men definitief in zijn bezit heeft, maar iets, waaraan onophoudelijk gebouwd moet worden. Omdat bovendien de menselijke wil zo wankel is en gewond door de zonde, eist het vestigen van de vrede bij iedereen een standvastig beheersen van zijn hartstochten en de waakzaamheid van het wettig gezag.
2. Dit is echter niet voldoende. De vrede, waarover het gaat, kan op aarde geen werkelijkheid worden, zonder dat het welzijn van de personen veilig wordt gesteld en zonder dat de mensen spontaan en met vertrouwen elkaar laten delen in de rijkdommen van hun geest en hun scheppend vermogen. De vaste wil, andere mensen en volken en hun waardigheid te respecteren, en de ijverige toeleg op echte broederlijkheid zijn de onmisbare voorwaarden voor de opbouw van de vrede. Hierdoor is de vrede ook een vrucht van de liefde, die verder gaat dan wat de rechtvaardigheid vermag.
3. De aardse vrede, die voortkomt uit de naastenliefde, is een beeld en een uitwerking van Christus’ vrede, die een geschenk is van God de Vader. Want de mensgeworden Zoon, de Vorst van de vrede, heeft door zijn kruis alle mensen met God verzoend. Hij heeft alleen weer tot eenheid gebracht in één volk en één lichaam, in zijn eigen Vlees de haat gedood Vgl. Ef. 2, 16 Vgl. Kol. 1, 20-22 en in de heerlijkheid van zijn verrijzenis de Geest van liefde in de harten van de mensen uitgestort.
4. Daarom worden alle christenen dringend aangespoord om “de waarheid te beoefenen in de liefde” (Ef. 4, 15) en zich met de werkelijk vredelievende mensen te verenigen om de vrede af te smeken en te vestigen.
5. Door diezelfde geest gedreven, kunnen wij onze lof niet onthouden aan hen, die bij de verdediging van hun rechten afzien van geweld en hun toevlucht nemen tot verdedigingsmiddelen, die overigens ook binnen het bereik liggen van de zwakkeren, mits dit kan geschieden zonder afbreuk te doen aan de rechten en plichten van anderen of van de gemeenschap.
6. In zover de mensen zondaars zijn, worden zij bedreigd door oorlog en dit zal altijd zo blijven tot aan Christus’ komst. Maar in zover zij, één door de liefde, de zonde overwinnen, wordt ook het geweld overwonnen, totdat het woord in vervulling gaat: “Dan smeden zij hun zwaarden tot ploegijzers om, en hun lansen tot sikkels; geen volk trekt zijn zwaardmeer tegen een ander, en niemand oefent zich voor de strijd.” (Jes. 2, 4).