7 december 1965
1. Het is, vooral waar men te maken heeft met een samenleving van pluralistisch type, van groot belang, dat men een juiste kijk heeft op de verhouding tussen de politieke gemeenschap en de Kerk en dat men duidelijk onderscheid maakt tussen hetgeen de gelovigen, individueel of in groepsverband, doen in eigen naam als burgers, volgens hun christelijk geweten, en hetgeen zij doen in naam van de Kerk en in vereniging met hun herders.
2. De Kerk, die zich uit hoofde van haar taak en bevoegdheid op geen enkele manier vereenzelvigt met een politieke gemeenschap en zich aan geen enkel politiek systeem bindt, is tegelijk het teken en de bescherming van het transcendente karakter van de menselijke persoon.
3. De politieke gemeenschap en de Kerk zijn op hun eigen gebied onafhankelijk van elkaar en autonoom. Maar zij staan beiden, zij het op verschillende gronden, in dienst van de persoonlijke en sociale roeping van dezelfde mensen. Dit dienstbetoon aan het welzijn van allen zullen zij met des te meer vrucht kunnen uitoefenen naar mate zij beiden intenser streven naar een gezonde onderlinge samenwerking, rekening houdend ook met de omstandigheden van tijd en plaats. Want de mens is niet beperkt tot de aardse horizon alleen, maar levend in de menselijke geschiedenis, behoudt hij volledig zijn eeuwige roeping. En de Kerk, gesticht in de liefde van de Verlosser, draagt er toe bij, de rechtvaardigheid en de liefde steeds meer te verbreiden binnen de grenzen van een land en onder alle volken. Door de prediking van de waarheid van het Evangelie en door alle sectoren van de menselijke activiteit te verlichten door haar leer en door het getuigenis van de Christenen, respecteert en stimuleert zij ook de politieke vrijheid en verantwoordelijkheid van de burgers.
4. Omdat de apostelen en hun opvolgers met hun medewerkers de zending ontvangen om aan de mensen Christus te verkondigen, de Verlosser der wereld, steunen zij bij de uitoefening van hun apostolaat op de macht van God, die zeer dikwijls in de zwakheid van de getuigen de kracht openbaart van het Evangelie. Want wie zich wijdt aan de dienst van het woord Gods, moet de wegen en middelen gebruiken, die eigen zijn aan het Evangelie en die in verschillende opzichten afwijken van de hulpmiddelen van de aardse Stad.
5. Er bestaat tussen de aardse dingen en die, welke in het menselijk bestaan over deze wereld heen reiken, wel een nauw verband, en de Kerk zelf maakt gebruik van aardse middelen, waar dit nodig is voor haar eigen zending; toch stelt zij haar hoop niet op voorrechten, die haar door het burgerlijk gezag worden verleend, integendeel, zij zal van de uitoefening van bepaalde rechtmatig verkregen rechten afzien, wanneer zij constateert, dat het gebruik maken er van twijfel zou oproepen aan de oprechtheid van haar getuigenis of dat gewijzigde levensomstandigheden andere beschikkingen nodig maken. Maar altijd en overal moet zij het recht hebben om in echte vrijheid het geloof te prediken, haar sociale leer te onderwijzen, haar zending onder de mensen onbelemmerd uit te oefenen en een moreel oordeel te geven ook over dingen, die de politieke orde raken, wanneer dit vereist wordt door de fundamentele rechten van de persoon of door het zielenheil. En zij zal dit doen met alle middelen en alleen die middelen, welke in overeenstemming zijn met het Evangelie en met het welzijn van alle mensen, in het licht van de verschillende tijden en situaties.
6. Door haar trouw aan het Evangelie en door de vervulling van haar zending in de wereld is de Kerk, die als roeping heeft, al het ware, goede en schone in de mensengemeenschap te bevorderen en te veredelen Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 13, een hechte steun voor de vrede onder de mensen, tot eer van God Vgl. Lc. 2, 14 .