7 december 1965
Gelijk de menselijke activiteit voortkomt uit de mens, zo is ze ook gericht op de mens. Door zijn arbeid immers verandert de mens niet alleen de dingen en de samenleving, maar vervolmaakt hij ook zich zelf.
Hij doet veel kennis op, ontwikkelt zijn begaafdheden, treedt uit zich zelf een stijgt uit boven zich zelf. Deze uitgroei is, mits goed begrepen, veel belangrijker dan de opeenhoping van alle mogelijke uiterlijke rijkdom.
De waarde van de mens ligt meer in hetgeen hij is dan in hetgeen hij bezit. Vgl. H. Paus Paulus VI, Toespraak, Tot het Corps Diplomatique (7 jan 1965) Insgelijks bezit al wat de mensen doen met het oog op grotere rechtvaardigheid, een ruimere broederlijkheid, een menselijker ordening in de sociale betrekkingen grotere waarde dan de technische vooruitgang. Want deze laatste kan wel de materiële basis bieden voor de menselijke ontwikkeling, maar hij is niet in staat uit zich zelf alleen deze menselijke ontwikkeling te realiseren.
De norm voor de menselijke activiteit is derhalve, dat ze, overeenkomstig het plan en de wil van God, beantwoordt aan het waarachtig welzijn van de mensheid, en dat ze de mens én als individu én als lid van de samenleving in staat stelt, zijn totale roeping te ontplooien en te vervullen.