
7 december 1965
God heeft de mensen geschapen niet om als eenlingen te leven, maar om een sociale eenheid te vormen. Zo heeft Hij ook "de mensen niet ieder afzonderlijk, buiten elke onderlinge verbondenheid om, willen heiligen en reden, maar Hij heeft hen willen maken tot een volk, dat Hem in waarheid zou erkennen en Hem in heiligheid zou dienen” Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 9. Van af het begin van de heilsgeschiedenis heeft Hij mensen uitverkoren niet als louter individuen, maar als leden van een gemeenschap. Aan deze uitverkorenen immers heeft God zijn heilsplan geopenbaard en hen „ zijn volk” (Ex. 3, 7-12) genoemd; met dit volk heeft Hij bovendien bij de Sinaï verbond gesloten. Vgl. Ex. 24, 1-8
Dit gemeenschapskarakter wordt door het werk van Jezus Christus vervolmaakt en voltooid. Want het mensgeworden Woord zelf heeft deel willen uitmaken van de menselijke samenleving. Hij was aanwezig op de bruiloft van Kana, kwam als gast in het huis van Zacheüs en at met tollenaars en zondaars. Door te spreken in termen, ontleend aan de meest gewone sociale werkelijkheden, en door uitdrukkingen en beelden te gebruiken uit het gewone dagelijkse leven heeft Hij ons de liefde van de Vader en de hoge roeping van de mensen geopenbaard. Hij heeft de menselijke verhoudingen, vooral die in het gezin, waaraan het sociale leven zijn oorsprong ontleent, geheiligd en zich vrijwillig onderworpen aan de wetten van zijn land. Hij heeft het leven willen leiden van een arbeider van zijn tijd en zijn omgeving.
In zijn prediking gaf Hij aan de kinderen Gods het uitdrukkelijk gebod, broeders te zijn voor elkaar. In zijn gebed vroeg Hij, dat al zijn leerlingen één mochten zijn. Meer nog, Hij de Verlosser van allen, heeft zich zelf tot de dood toe als slachtoffer voor allen gegeven. „Geen groter liefde kan iemand hebben dan deze, dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden” (Joh. 15, 13)
Aan de apostelen beval Hij, aan alle volken de boodschap van het Evangelie te prediken, om zo de mensheid te maken tot het gezin van God, waarin de liefde de vervulling van de wet zou zijn.
Als Eerstgeborene onder vele broeders, heeft Hij na zijn dood en verrijzenis door de gave van zijn Geest allen, die Hem in geloof en liefde aanvaarden, gemaakt tot een nieuwe broederlijke gemeenschap. Deze wordt gevonden in zijn Lichaam, de Kerk, waarin allen, als elkanders ledematen elkaar van dienst moeten zijn volgens de verscheidenheid van de ontvangen gaven.
Deze solidariteit moet onophoudelijk toenemen tot aan de dag, waarop ze haar voltooiing zal vinden, de dag, waarop de mensen, gered door de genade, een volmaakte eer zullen geven aan God als zijn gezin, bemind door Hem en door Christus, hun Broeder.