7 december 1965
Het moderne atheïsme vertoont dikwijls ook een systematische vorm, die, om te zwijgen van andere oorzaken, het streven naar autonomie van de mens zo ver doorvoert, dat het zich verzet tegen elke afhankelijkheid ten opzicht van God. De aanhangers van dit soort atheïsme laten de vrijheid hierin bestaan, dat de mens zich zelf tot doel is en dat hij alleen de maker en de bouwer is van zijn eigen geschiedenis; dit kan volgens hen niet samengaan met de erkenning van een opperste Heer, als Maker en doel van alle dingen, of maakt minstens het aanvaarden van zo’n opperste Heer overbodig. Deze leer kan in de hand gewerkt worden door het machtsgevoel, dat de moderne technische vooruitgang in de mens oproept.
Als een van de vormen van het moderne atheïsme moet zeker vermeld worden het atheïsme, dat de vrijwording van de mens vooral verwacht van zijn economische en sociale vrijwording. De godsdienst, zo beweert het, staat krachtens zijn aard deze vrijwording in de weg, voor zover hij de hoop van de mens richt op een toekomstig leven, dat slechts schijn zou zijn, en hem daardoor afhoudt van het opbouwen van de aardse Stad. Waar dus de aanhangers van deze leer aan de macht komen, bestrijden zij heftig de godsdienst en verbreiden zij het atheïsme ook met die dwangmiddelen, waarover de publieke overheid kan beschikken, en zij doen dit vooral bij de opvoeding van de jeugd.