7 december 1965
De diepste grond van de waardigheid van de mens bestaat in zijn roeping tot de gemeenschap met God. Reeds bij zijn geboorte ontvangt de mens de uitnodiging tot een dialoog met God. Want hij bestaat alleen, doordat hij door God uit liefde is geschapen en door Hem altijd uit liefde in stand wordt gehouden; en zijn leven is alleen dan volledig volgens de waarheid, wanneer hij die liefde in vrijheid erkent en zich aan zijn Schepper toevertrouwt. Maar veel van onze tijdgenoten zien deze innerlijke levensverbondenheid met God in het geheel niet of verwerpen haar uitdrukkelijk. Zodoende is het atheïsme een van de meest ernstige feiten van onze tijd en verdient het een zeer nauwkeurige bestudering.
Met de term “atheïsme” worden zeer uiteenlopende verschijnselen aangeduid. Sommigen loochenen uitdrukkelijk het bestaan van God, anderen menen, dat de mens omtrent Hem helemaal niets kan zeggen. Weer anderen gebruiken bij de bestudering van het Godsprobleem een methode, die dit probleem doet voorkomen als geen zin hebbend. Velen overschrijden op onverantwoorde wijze de grenzen van de positieve wetenschappen en willen ofwel alles verklaren uitsluitend uit dit wetenschappelijk oogpunt ofwel vervallen in een ander uiterste door geen enkele absolute waarheid meer aan te nemen. Sommigen verheffen de mens tot zulk een hoogte, dat daardoor het geloof in God als het ware wordt verlamd; zij schijnen eerder geneigd de mens op de voorgrond te plaatsen dan God te loochenen. Anderen stellen zich God zó voor, dat de voorstelling, die zij verwerpen, niets te maken heeft met de God van het Evangelie. Anderen stellen zich niet eens het probleem van God, alsof zij geen enkele godsdienstige onrust voelen en niet begrijpen, waarom zij zich druk zouden maken over godsdienst. Het atheïsme komt bovendien niet zelden voort uit een heftig protest tegen het kwaad in de wereld ofwel uit het feit, dat men een bepaalde menselijke waarden foutief de kenmerken van het absolute toekent, zodat deze waarden de plaats van God innemen. Ook de moderne beschaving kan, weliswaar niet uit zich zelf, maar omdat ze te veel opgaat in het aardse, dikwijls oorzaak zijn, dat men God moeilijker vindt.
Zeker, wie vrijwillig zijn hart voor God tracht te sluiten en godsdienstige problemen uit de weg wil gaan, tegen de stem van zijn geweten in, is niet vrij van schuld; toch zijn ook de gelovigen zelf hiervoor dikwijls in bepaalde mate verantwoordelijk. Het atheïsme is immers, als men het in zijn geheel beschouwt, niet iets, dat uit zich zelf ontstaat, maar uit verschillende oorzaken, waartoe ook behoort een kritische reactie tegen de godsdiensten en wel, in bepaalde streken, vooral de christelijke godsdienst. Daarom kunnen de gelovigen in belangrijke mate schuld hebben aan het ontstaan van het atheïsme, voor zover men moet toegeven, dat zij door het verwaarlozen van hun geloofsontwikkeling, door een onjuiste uiteenzetting van de leer of ook door tekorten in hun godsdienstig, redelijk en maatschappelijk leven, het ware gelaat van God en godsdienst verduisteren in plaats van dit helder te doen uitkomen.