7 december 1965
Hoewel door God geplaatst in een staat van gerechtigheid, heeft de mens, verleid door de Boze reeds in het eerste begin van de geschiedenis zijn vrijheid misbruikt door op te staan tegen God en door zijn doel te willen bereiken buiten God. Ofschoon zij God kenden, hebben zij God niet de Hem toekomende eer gebracht. Maar hun geest, die het inzicht verwierp, werd geheel verduisterd, en zij hebben het schepsel gediend in plaats van de Schepper. Vgl. Rom. 1, 21-25 Wat wij uit de goddelijke openbaring weten, stemt overeen met de ervaring. Want bij een ernstige reflectie op zich zelf ontdekt de mens ook, dat hij geneigd is tot het kwade en onder de druk ligt van allerlei ellende, die niet van zijn goede Schepper afkomstig kan zijn. Door zijn veelvuldig weigeren, God als zijn oorsprong te erkennen, heeft de mens ook de juiste orde verbroken met betrekking tot zijn laatste doel en daarmee ook heel de harmonie zowel met betrekking tot zich zelf als tot de andere mensen en al het geschapene.
Zo is de mens in zich zelf verdeeld. Daarom vertoont heel het menselijk leven, zowel individueel als collectief, het beeld van een strijd, een dramatische strijd tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis. De mens ervaart zelfs zijn machteloosheid om de aanvallen van het kwaad uit zich zelf afdoend te overwinnen, zodat iedereen zich als het ware geketend voelt. Maar de Heer zelf is gekomen om de mens te bevrijden en hem te versterken door hem innerlijk te vernieuwen en door de vorst van deze wereld Vgl. Joh. 12, 31 , die hem in de slavernij van de zonde gevangen hield Vgl. Joh. 8, 34 , buiten te werpen. De zonde nu is een aantasting van de mens, doordat ze hem belet zijn volheid te bereiken. In het licht van deze openbaring vinden verheven roeping én diepe ellende die de mensen hun laatste verklaring.