7 december 1965
Inderdaad, de verschillende spanningen, die op de moderne wereld drukken houden verband met de diepere disharmonie, die wortelt in het hart van de mens. Want juist in de mens zelf woelen er allerlei tegenstrijdige elementen Van ene kant immer ervaart hij als schepsel op allerlei wijze zijn beperktheid: van de andere kan voelt hij zich onbeperkt in zijn verlangens en groepen tot een hoger leven. Aangetrokken door talrijke begerenswaardige dingen, is hij steeds gedwongen een keuze te doen en aan sommige daarvan te verzaken. Bovendien zwak en zondig als hij is, doet hij niet zeiden datgene, wat hij niet wil, en datgene, wat hij zou willen, doet hij niet. Vgl. Rom. 7, 14 vv. Vandaar lijdt hij aan een innerlijke verdeeldheid, die ook de bron is van zoveel ernstige onenigheden in de maatschappij. Zeker, zeer velen, die in hun leven een praktisch materialisme huldigen, hebben geen duidelijk besef van deze tragische toestand, of komen minstens, ten gevolge van hun ellende, er niet toe, daarover na te denken. Velen menen rust te kunnen vinden in allerlei interpretaties van de werkelijkheid. Sommigen verwachten de ware en volledige vrijwording van de mensheid alleen van de menselijke inspanning, in de overtuiging, dat de toekomstige heerschappij van de mens over de aarde de vervulling zal brengen van al zijn hartenwensen. Er zijn er ook, die aan het leven geen enkele zin meer kunnen geven en het als een daad van moed beschouwen, wanneer men door zijn eigen denken alleen heel de zin van het menselijk bestaan tracht te bepalen, omdat men meent, dat dit bestaan in zich zelf geen enkele zin heeft. Toch groeit, bij het zien van de huidige ontwikkeling van de wereld, met de dag het aantal van hen, die zich de meest fundamentele vragen stellen of deze met nieuwe kracht bij zich voelen opkomen: Wat is de mens? Wat is de zin van het lijden, van het kwaad, van de dood, die ondanks alle vooruitgang toch maar blijven bestaan? Wat zijn al die veroveringen waard, die tegen zulk een hoge prijs zijn verkregen? Wat heeft de mens aan de samenleving te bieden en wat mag hij van haar verwachten? Wat komt er na dit aardse leven?
Welnu, de Kerk gelooft, dat Christus, die voor allen is gestorven en verrezen Vgl. 2 Kor. 5, 15 , door zijn Geest aan de mens het licht en de kracht schenkt om aan zijn verheven roeping te kunnen beantwoorden; en dat er geen andere naam onder de hemel aan de mensen is gegeven, waarin zij gered moeten worden. Vgl. Hand. 4, 12 De Kerk gelooft eveneens, dat in haar Heer en Meester de sleutel, het middelpunt en het einddoel zijn gelegen van de gehele geschiedenis der mensheid. De Kerk verklaart verder, dat er onder alle veranderingen vele elementen liggen, die niet veranderen en hun diepste fundament hebben in Christus, die dezelfde is, gisteren, heden en in eeuwigheid. Vgl. Hebr. 13, 8 In het licht van Christus dus, het beeld van de onzichtbare God, de Eerstgeborene van heel de schepping Vgl. Kol. 1, 15 , wil het Concilie zich richten tot allen om het mysterie van de mens te belichten en om mee te werken aan de oplossing van de voornaamste problemen van onze tijd.
Het volk Gods leeft in het vaste geloof, dat het geleid wordt door de Geest van de Heer, die het heelal vervult. Daarom tracht het in de gebeurtenissen, behoeften en verlangens, die het deelt met de andere mensen van onze tijd, te onderscheiden, wat daarin de echte tekenen zijn van Gods aanwezigheid of Gods plan. Het geloof immers doet alles zien in een nieuw licht en openbaart ons Gods bedoeling aangaande de roeping van de mens in heel haar volheid, en wijst ons zo de weg naar oplossingen, die volledig menselijk zijn.
In dit licht wil het Concilie een oordeel geven vooral over de waarden, die men op het ogenblik zo hoog aanslaat, en ze tot haar goddelijke oorsprong herleiden. Want in zover ze voortkomen uit het vernuft, dat God aan de mens geschonken heeft, zijn deze waarden uitstekend. Maar de bedorvenheid van het menselijk hart doet ze dikwijls afwijken van het doel, waarvoor ze bestemd zijn, en daarom dienen ze gezuiverd te worden.
Wat is de gedachte van de Kerk omtrent de mens? Wat zou men voor de opbouw van de moderne maatschappij moeten aanbevelen? Wat is de laatste zin van de menselijke activiteit in heel de wereld? Op deze vragen verwacht men een antwoord. Hieruit zal nog duidelijker blijken, dat het volk Gods en de mensheid, waarvan het deel uitmaakt, ten dienste staan van elkaar, zodat het godsdienstige en bijgevolg het diep menselijke karakter van de zending van de Kerk scherp uitkomt.
In werkelijkheid vindt het mysterie van de mens alleen klaarheid in het licht van het mysterie van het mensgeworden Woord. Want Adam, de eerste mens, was een voorafbeelding van de mens, die komen moest Vgl. Rom. 5, 14 Vgl. Tertullianus, De Resurrectione Carnis. 6: "Al wat als stof gevormd werd, was een verwijzing naar Christus, de mens die komen moest”: P.L. 2, 282; CSEL, 47, p. 33, l. 12-13, Christus, de Heer. Christus de nieuwe Adam, doet, juist door het geheim van de Vader en zijn liefde te openbaren, de mens volledig zien, wie de mens is,en onthult hem zijn hoogverheven roeping. Het is dus niet te verwonderen, dat de boven genoemde waarheden in Hem haar oorsprong en haar hoogste verwezenlijking vinden.
Hij, ”het Beeld van de onzichtbare God” (Kol. 1, 15) Vgl. 2 Kor. 4, 4 , is de volmaakte mens; Hij heeft aan de kinderen van Adam de gelijkenis met God teruggegeven, die reeds bij het begin door de eerste zonde was misvormd. Juist omdat Hij de menselijke natuur heeft aangenomen, zonder dat deze vernietigd werd Vgl. 2e Concilie van Constantinopel, 8e Zitting - Canones, Sessio VIII - Canones (2 juni 553), 8. ”Het Goddelijk Woord is niet veranderd in de menselijke natuur, en de menselijke natuur is niet veranderd in de natuur van het Woord” Denz. 219 (428) Vgl. 3e Concilie van Constantinopel, 18e Zitting - Definitie over de twee willen en werkzaamheden in Christus, Sessio XVIII - Definitio de duabus in Christo voluntatibus et opertionibus, 1. ”Gelijke immers zijn heilige, onbevlekte mensheid door haar vergoddelijking niet werd vernietigd (theotheise ouk anérethé), maar haar eigen zijnswijze en wezen behield.”: Denz. 291 (556) Vgl. Concilie van Chalcedon, 5e Zitting - Over de twee naturen in Christus, Sessio V - Definitio de duabus naturis Christi (22 okt 451), 3. „Men moet belijden, dat Hij is in twee naturen, onvermengd, onveranderlijk, onverdeeld, onscheidbaar.”: Denz. 148 (302), heeft Hij haar ook in ons tot een sublieme waardigheid verheven. Want door zijn menswording heeft Hij, de Zoon Gods zich in zekere zin verenigd met iedere mens. Met menselijke handen heeft Hij gewerkt, met een menselijke geest heeft Hij gedacht, met een menselijke wil heeft Hij gehandeld Vgl. 3e Concilie van Constantinopel, 18e Zitting - Definitie over de twee willen en werkzaamheden in Christus, Sessio XVIII - Definitio de duabus in Christo voluntatibus et opertionibus, 4. "zo ook zijn menselijke wil door zijn vergoddelijking niet vernietigd": Denz. 291 (556), met een menselijk hart heeft Hij liefgehad. Door zijn geboorte uit de Maagd Maria is Hij werkelijk een van de onzen geworden, in alles aan ons gelijk, behalve in de zonde. Vgl. Hebr. 4, 15
Als het onschuldig Lam heeft Hij, door in volle vrijheid zijn Bloed te vergieten, voor ons het leven verdiend, en in Hem heeft God ons verzoend met zich zelf en met elkaar Vgl. 2 Kor. 5, 18-19 Vgl. Kol. 1, 20-22 en ons ontrukt aan de slavernij van de duivel en de zonde. Zo kan ieder van ons met de apostel zeggen: De Zoon Gods „heeft mij liefgehad en zichzelf voor mij overgeleverd” (Gal. 2, 20). Door voor ons te lijden heeft Hij ons niet alleen een voorbeeld gegeven, opdat wij zijn voetstappen zouden volgen Vgl. 1 Pt. 2, 21 Vgl. Mt. 16, 24 Vgl. Lc. 14, 27 maar heeft Hij ook voor ons de weg geopend, waarlangs het leven en de dood worden geheiligd en een nieuwe zin krijgen.
De christenmens, gelijkvormig geworden aan het beeld van de Zoon, die de Eerstgeborene is onder vele broeders Vgl. Rom. 8, 29 Vgl. Kol. 3, 10-14 , ontvangt „de eerstelingen van de Geest” (Rom. 8, 23) waardoor hem het vermogen wordt gegeven, de nieuwe wet van de liefde te vervullen. Vgl. Rom. 8, 1-11 Door deze Geest, die „het handgeld is van onze erfenis” (Ef. 1, 14), wordt de gehele mens innerlijk vernieuwd om eens te komen tot "de verlossing van het lichaam” (Rom. 8, 23). „Als de Geest van hem, die Jezus van de doden heeft opgewerkt, in u woont, zal Hij, die Christus Jezus van de doden heeft doen opstaan, ook uw sterfelijk lichaam eenmaal levend maken door de kracht van zijn Geest, die in u verblijft” . (Rom. 8, 11) Vgl. 2 Kor. 4, 14 Zeker op de christen drukt de noodzaak en de plicht, te midden van veel kwelling strijd te voeren tegen het kwaad en de dood te ondergaan, maar opgenomen in het Paasmysterie en gelijkvormig geworden aan Christus’ dood, gaat hij in de kracht van de hoop de verrijzenis tegemoet. Vgl. Fil. 3, 19 Vgl. Rom. 8, 17
Dit geldt niet alleen van de christenen, maar ook van alle mensen van goede wil, in wie de genade onzichtbaar werkt Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 16. Want omdat Christus voor alle mensen gestorven is Vgl. Rom. 8, 32 en omdat de mens in waarheid maar één roeping heeft, nl. een goddelijke roeping, moet het voor ons zeker zijn, dat de Heilige Geest allen de mogelijkheden biedt om op een wijze, die God bekend is, in dit Paasgeheim te worden opgenomen.
Dit is het grote mysterie van de mens, dat voor de gelovigen oplicht uit de christelijke openbaring. Door Christus en in Christus valt er licht op het raadsel van lijden en dood, dat ons buiten zijn Evangelie zo beangstigt. Christus is verrezen, Hij heeft de dood vernietigd door zijn dood en ons het leven geschonken Zie de Byzantijnse Paasliturgie, opdat wij, als zonen in Gods Zoon in de geest kunnen roepen: Abba, Vader Vgl. Rom. 8, 15 Vgl. Gal. 4, 6 Vgl. Joh. 1, 22 Vgl. 1 Joh. 3, 1-2
De onderlinge afhankelijkheid, die met de dag sterker wordt en zich geleidelijk tot heel de wereld uitbreidt, brengt met zich mee, dat het algemeen welzijn – d.i. het geheel van voorwaarden van sociaal leven, die zowel de groepen als de individuen is staat stellen, hun eigen vervolmaking vollediger en gemakkelijker te verwezenlijken – tegenwoordig steeds meer iets universeels wordt en dientengevolge rechten en plichten in zich sluit, die heel het menselijk geslacht raken. Iedere groep moet rekening houden met de behoeften en de rechtmatige aspiraties van andere groepen en meer nog met het algemeen welzijn van heel de mensenfamilie. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 56
Tegelijk echter groeit het besef van de buitengewone waardigheid van de menselijke persoon, omdat deze alles te boven gaat en zijn rechten en plichten universeel zijn en onschendbaar. Daarom moet de mens de beschikking krijgen over alles, wat hij voor een echt menswaardig bestaan nodig heeft, zoals voedsel, kleding, huisvesting, het recht om in vrijheid zijn levensstaat te kiezen en om een gezin te stichten, het recht tot opvoeding, het recht op arbeid, goede naam, eerbied, passende informatie, het recht om te handelen volgens de juiste norm van zijn geweten, het recht op de bescherming van zijn privéleven en op een rechtmatige vrijheid, ook op godsdienstig gebied.
De sociale orde en de vooruitgang daarvan moeten derhalve steeds ten goede komen aan het welzijn van de personen, omdat nu eenmaal de orde van de dingen ondergeschikt moet zijn aan de orde van de personen en niet omgekeerd: zoals de Heer zelf dit aanduidt, wanneer Hij zegt, dat de sabbat er is om de mens, en niet de mens om de sabbat. Vgl. Mc. 2, 27 Deze orde moet altijd meer ontwikkeld worden, ze moeten haar fundament hebben in de waarheid haar opbouw krijgen in de rechtvaardigheid, haar bezieling vinden in de liefde, en een steeds menselijker evenwicht in de vrijheid. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Vrede op aarde, Pacem in Terris (11 apr 1963), 37 De verwerkelijking van dit alles eist een mentaliteitsvernieuwing en ingrijpende veranderingen in de samenleving.
Gods Geest, die met wonderbare voorzienigheid loop der tijden regelt en het aanschijn der aarde vernieuwt, is aanwezig bij deze ontwikkeling. Het zuurdeeg van het Evangelie heeft in het hart van de mens deze onweerstaanbare eis tot eerbiediging van zijn waardigheid gewerkt en werkt die nog.
Het Woord Gods, waardoor alles is geworden en dat Zelf vlees is geworden is op aarde komen wonen onder de mensen. Vgl. Joh. 1, 3.14 Het is als volmaakt mens de geschiedenis van de wereld binnen getreden en heeft haar in Zich opgenomen en tot eenheid gebracht. Vgl. Ef. 1, 10 Hij openbaart ons, "dat God liefde is” (1 Joh. 4, 8), en terzelfder tijd leert Hij ons, dat de fundamentele wet van de menselijke volmaaktheid en bij gevolg van de omvorming van de wereld is: het nieuwe gebod van de liefde. Aan allen, die in de goddelijke liefde geloven, geeft Hij de zekerheid, dat de weg van de liefde voor alle mensen open staat en dat het streven naar de vestiging van een universele broederlijkheid niet zinloos is. Tegelijk vermaant Hij ons, dat die liefde niet alleen beoefend moet worden in schitterende daden, maar vóór alles in het gewone leven van iedere dag. Door voor ons allen, zondaars, te sterven Vgl. Joh. 3, 14-16 Vgl. Rom. 5, 8-10 leert Hij ons door zijn voorbeeld, dat wij ook het kruis moeten dragen, het kruis, dat het vlees en de wereld op de schouders leggen van hen, die vrede en rechtvaardigheid zoeken.
Door zijn verrijzenis tot Heer aangesteld, werkt Christus, aan wie alle macht is gegeven in de hemelen op aarde Vgl. Hand. 2, 36 Vgl. Mt. 28, 18 , thans door de kracht van zijn Geest in de harten der mensen. Hij wekt in hen niet alleen het verlangen naar de toekomstige wereld, maar door dit verlangen bezielt, zuivert en versterkt Hij ook het edelmoedig streven, waardoor de mensheid haar leven menselijker tracht te maken en heel de aarde te richten op dit doel. Maar de gaven van de Geest zijn verschillend. Sommigen roept Hij om een duidelijk getuigenis af te leggen van het verlangen naar de hemelse woning en om dit verlangen in de mensenfamilie levendig te houden; anderen roept Hij om zich aan de aardse dienst van de mensen te wijden en om door dit dienstbetoon de bouwstenen voor het hemels koninkrijk te leveren. Maar van allen maakt Hij vrije mensen, die, door het verzaken aan de eigenliefde en door alle aardse krachten te benutten voor het menselijk leven, zich moedig op weg begeven naar de toekomst, wanneer de mensheid zelf een welgevallige offerande zal worden voor God. Vgl. Rom. 15, 16
Als een onderpand van deze hoop en als voedsel voor de reis heeft de Heer aan de zijnen het sacrament van het geloof nagelaten, waarin elementen van de natuur, door de mens gecultiveerd, worden veranderd in het glorievol Lichaam en Bloed; dit is de maaltijd van de broederlijke gemeenschap en een voorsmaak van het hemels gastmaal.
De moderne mens is op weg naar een vollediger ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en naar een steeds meer ontdekken en beklemtonen van zijn rechten. Waar het nu de taak is van de Kerk, het mysterie van God bekend te maken, die het laatste doel is van de mens, onthult zij aan de mens tevens de zin van zijn eigen bestaan, nl. de wezenlijke waarheid omtrent de mens. De Kerk weet heel goed, dat alleen God, wiens dienares zij is, antwoord geeft op de diepste verlangens van het menselijk hart, dat nooit volledig rust vindt in de aardse goederen. Zij weet ook, dat de mens, als gevolg van de voortdurende werking van Gods Geest, nooit geheel onverschillig kan blijven voor het probleem van de godsdienst, zoals blijkt uit de ervaring van vroegere eeuwen en ook uit allerlei gegevens van onze tijd. Want de mens zal altijd het verlangen hebben naar een, althans vage, kennis van de betekenis van zijn leven, zijn arbeid en zijn dood. Het aanwezig-zijn zelf van de Kerk roept deze problemen bij hem op. Maar alleen God, die de mens naar zijn beeld heeft geschapen en hem van de zonde heeft verlost, kan op deze vragen een afdoend antwoord geven, en Hij doet dit door de Openbaring in Christus, zijn Zoon, die is mens geworden. Al wie Christus, de volmaakte mens, volgt, wordt zelf ook meer mens.
Op grond van dit geloof kan de Kerk de waardigheid van de menselijke natuur beschermen tegen al die wisselende opvattingen, waarvan sommigen bijv. het menselijk lichaam neerhalen of het op overdreven wijze verheffen. Geen enkele menselijke wet stelt de persoonlijke waardigheid en de vrijheid zo veilig als het Evangelie van Christus, dat aan de Kerk is toevertrouwd. Want dit Evangelie verkondigt met alle nadruk de vrijheid van de kinderen Gods en verwerpt elke vorm van slavernij die in laatste instantie een gevolg is van de zonde. Vgl. Rom. 8, 14-17 Zij eerbiedigt nauwgezet de waardigheid van het geweten en zijn vrije beslissing, leert onophoudelijk, dat de menselijke talenten veelvoudige vruchten moeten dragen voor de dienst van God en voor het welzijn van de mensen en zij beveelt tenslotte allen aan in de liefde van allen. Vgl. Mt. 22, 39 Dit alles in overeenstemming met de fundamentele wet van de christelijke heilsorde. Want ofschoon dezelfde God tegelijk Schepper is en Verlosser, de Heer van de menselijke geschiedenis en van de heilsgeschiedenis, toch heeft deze goddelijke orde de rechtmatige autonomie van het schepsel en met name van de mens niet op, maar herstelt en versterkt deze veeleer in haar waardigheid.
Krachtens het Evangelie, dat aan haar is toevertrouwd, verkondigt de Kerk derhalve de rechten van de mens, en zij erkent en waardeert ten zeerste het dynamische van de moderne tijd, dat deze rechten overal bevordert. Deze beweging moet echter doortrokken worden van de geest van het Evangelie en gevrijwaard voor iedere vorm van valse autonomie.
Want gemakkelijk komen wij er toe te menen, dat onze persoonlijke rechten slechts dán ten volle veilig zijn, als wij ons bevrijd zien van elke norm van de goddelijke wet. Maar op deze manier wordt de waardigheid van de menselijke persoon niet gesauveerd, maar veeleer vernietigd.
1. Krachtens haar zending om heel de wereld te verlichten met de boodschap van het Evangelie en alle mensen van welk volk, ras en van welke cultuur ook, te verenigen in één Geest, staat de Kerk voor ons als een teken van de broederlijkheid, die een eerlijke dialoog mogelijk maakt en versterkt.
2. Maar het allereerste vereiste daartoe is, dat wij in de Kerk zelf de hoogachting en eerbied voor elkaar en de onderlinge eendracht bevorderen, met erkenning van alle rechtmatige verscheidenheid, om zo te komen tot een steeds vruchtbaarder dialoog tussen allen, die het éne volk Gods uitmaken, de herders en de andere gelovigen. Immers, wat de gelovigen verenigt is sterker dan wat hen verdeelt: eenheid in het noodzakelijke, vrijheid in twijfel en bij alles de liefde.
3. Onze gedachten gaan tevens uit naar de broeders, die nog niet in volledige eenheid met ons leven, en naar hun gemeenschappen, met wie wij echter verbonden zijn door de belijdenis van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest en door de band van de liefde; wij weten immers, dat ook vele niet-christenen tegenwoordig verlangend uitzien naar de eenheid van de christenen. Want hoe meer deze eenheid, onder de machtige stuwing van de Heilige Geest, groeit in de waarheid en de liefde, des te meer zal zij voor de gehele wereld een voorbode zijn van eenheid en vrede. Daarom moeten wij onze krachten verenigen en zoeken naar steeds meer geëigende methoden om dit prachtige doel in onze tijd succesvol te verwezenlijken. Zo zullen wij in een altijd grotere trouw aan het Evangelie broederlijk samenwerken in dienst van de mensenfamilie, die in Christus Jezus wordt geroepen tot de familie van Gods kinderen.
4. Onze gedachten gaan daarom ook uit naar allen, die God erkennen en wier tradities kostbare religieuze en menselijke elementen bewaren, en wij spreken de hoop uit, dat een eerlijke dialoog ons allen er toe moge brengen om getrouw open te staan voor de drang van de Geest en deze met ijver te volgen.
5. Van onze kant sluit het verlangen naar zulk een dialoog, die alleen door de liefde voor de waarheid moet worden geïnspireerd en die met de nodige voorzichtigheid moet worden gevoerd, niemand uit, noch degenen, die de edele goederen van de menselijke geest in ere houden, maar de Schepper er van nog niet erkennen, noch degenen, die de Kerk bestrijden en haar op allerlei manieren vervolgen. Omdat God de Vader de oorsprong en het einddoel is van alle mensen, zijn wij allen geroepen om broeders te zijn. Daarom moeten en kunnen wij zonder geweld en zonder bedrog samenwerken aan de opbouw van de wereld in een waarachtige vrede, bestemd als wij zijn voor eenzelfde menselijke en goddelijke roeping.
1. Indachtig het woord van de Heer: “Hieruit zullen allen kunnen opmaken, dat gij mijn leerlingen zijt, als gij de liefde onder elkaar bewaart” (Joh. 13, 35), kunnen de christenen niets vuriger verlangen dan een steeds edelmoediger en vruchtbaarder dienstbetoon aan de mensen van de moderne wereld. Zij hebben derhalve, in trouwe gehoorzaamheid aan het Evangelie en steunend op zijn kracht, samen met allen, die de rechtvaardigheid liefhebben en beoefenen, hierop aarde een enorme taak te vervullen waarvan zij rekenschap moeten afleggen aan Hem, die op de laatste dag allen zal oordelen. Niet allen die zeggen: “Heer, Heer”, zullen binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar zij, die de wil van de Vader volbrengen Vgl. Mt. 7, 21 en moedig de hand aan het werk slaan. Het is de wil van de Vader dat wij in iedere mens Christus, onze broeder erkennen en hartelijk liefhebben in woord en daad, zó getuigenis afleggen van de Waarheid en anderen deelachtig laten worden aan het liefdegeheim van de hemelse Vader. Op deze wijze zullen wij in alle mensen een hoop doen groeien, een hoop, die een gave is van de Heilige Geest, opdat zij eens worden opgenomen in de hoogste vrede en het hoogste geluk, in het vaderland, dat verlicht wordt door de heerschappij van de Heer.
2. “Aan Hem, die door de kracht, welke in ons werkt, bij machte is, oneindig meer te volbrengen dan al, wat wij kunnen vragen of bevroeden, aan Hem zij de heerlijkheid in de Kerk en in Christus Jezus, tot in alle geslachten, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen” (Ef. 3, 20-21).
Dit alles, tot in alle onderdelen, wat in deze Pastorale Constitutie is vastgelegd, heeft de instemming van de Vaders van het heilig Concilie. En wij, krachtens het apostolisch gezag, door Christus aan ons verleend, geven, samen met de Concilievaders, in de Heilige Geest, aan deze Constitutie onze goedkeuring, bepalen ze en stellen ze vast, en wij bevelen datgene, wat door de Synode is vastgesteld, tot Gods glorie promulgeren.
Rome, bij Sint-Pieter, 7 december 1965
Ik, PAULUS, bisschop van de katholieke Kerk.
Hier volgen de handtekeningen van de vaders.