Kurt Kardinaal Koch - 10 december 2015
Het is gemakkelijk te begrijpen dat de zogeheten ‘missie tot de Joden’ voor Joden een zeer delicate en gevoelige zaak is omdat, in hun ogen, het bestaan van het Joodse volk ermee gemoeid is. Deze vraag blijkt ook pijnlijk voor Christenen, omdat voor hen de universele heilsbetekenis van Jezus Christus, en in het verlengde hiervan de universele missie van de Kerk, van fundamenteel belang zijn. Daarom is de Kerk verplicht de evangelisatie onder Joden, die geloven in de ene God, op een andere manier te beschouwen dan die onder mensen met andere religieuze overtuigingen en visies op de wereld. Concreet betekent dit dat de Katholieke Kerk geen specifiek institutioneel zendingswerk leidt of ondersteunt dat zich op Joden richt. Hoewel ze institutionele Jodenzending principieel afwijst, worden Christenen wel opgeroepen te getuigen van hun geloof in Jezus Christus, ook tegenover Joden. Dit moeten zij echter doen op een bescheiden en fijngevoelige wijze, daarbij erkennend dat Joden dragers zijn van Gods Woord, en in het bijzonder rekening houdend met de grote tragedie van de Shoah.
Het concept van ‘missie’ moet op de juiste manier gepresenteerd worden in de dialoog tussen Joden en christenen. Christelijke missie heeft zijn oorsprong in de zending van Jezus door de Vader. Hij geeft zijn volgelingen deel aan deze roeping met betrekking tot het Godsvolk Israël Vgl. Mt. 10, 6 en vervolgens, als verrezen Heer, met betrekking tot alle volkeren. Vgl. Mt. 28, 19 Zo verkrijgt het volk van God een nieuwe dimensie door Jezus, die zijn Kerk uit Joden en heidenen roept Vgl. Ef. 2, 11-22 , op basis van het geloof in Christus en door middel van de doop, waardoor zij deel worden van zijn lichaam, de Kerk. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 14
Christelijke missie en getuigenis horen bij elkaar, zowel in het persoonlijk leven als door de verkondiging. Het principe dat Jezus zijn leerlingen meegeeft wanneer hij hen uitzendt, is om geweld te ondergaan in plaats van het toe te brengen. Christenen moeten hun vertrouwen bij God leggen, die zijn universele heilsplan voltrekt op manieren die alleen Hij kent. Want zij zijn getuigen van Christus, maar ze behoeven niet zelf de verlossing van de mensheid te bewerkstelligen. IJver voor het ‘huis van de Heer’ en een vast vertrouwen in het overwinnende handelen van Gods gaan samen. Christelijke zending betekent dat alle christenen, in gemeen- schap met de Kerk, de verwerkelijking in de geschiedenis van Gods universele heilswil in Jezus Christus belijden en verkondigen. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de missie-activiteit van de Kerk, Ad Gentes Divinitus (7 dec 1965), 7 Zij ervaren zijn sacramentele aanwezigheid in de liturgie en maken dat tastbaar in hun dienstbaarheid aan anderen, in het bijzonder aan mensen in nood.
Het is en blijft een kwalitatieve definitie van de Kerk van het Nieuwe Verbond, dat zij bestaat uit Joden en heidenen, zelfs als de kwantitatieve verhoudingen van Joden en heidense christenen in eerste instantie een andere indruk geven. Juist zoals er na de dood en opstanding van Jezus Christus geen twee los van elkaar staande verbonden waren, zo staat ook het verbondsvolk Israël niet los van ‘het volk van God uit de heidenen’. Sterker nog, het is de voortdurende rol van het verbondsvolk Israël in Gods verlossingsplan om op dynamische wijze verbonden te zijn met ‘het volk Gods van Joden en heidenen, verenigd in Christus’, in Hem die de Kerk belijdt als de universele bemiddelaar van schepping en verlossing. In de context van Gods universele heilswil staan alle mensen die het evangelie nog niet hebben ontvangen gericht op Gods volk van het Nieuwe Verbond. “Vooreerst het volk waaraan de verbonden en de beloften werden gegeven en waaruit Christus naar het vlees is voortgekomen Vgl. Rom. 9, 4-5 : met betrekking tot de uitverkiezing is dit volk bemind omwille van de aartsvaders, want nooit kent God berouw over zijn genadegaven en roeping. Vgl. Rom. 11, 28-29 ” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 16