Kurt Kardinaal Koch - 10 december 2015
Het verbond dat God Israël heeft aangeboden is onherroepelijk. “God is geen mens, hij liegt niet". (Num. 23, 19) Vgl. 2 Tim. 2, 13 De blijvende trouw van God aan de uitverkiezing, uitgedrukt in eerdere verbonden, is nooit verloochend. Vgl. Rom. 9, 4 Vgl. Rom. 11, 1-2 Het Nieuwe Verbond herroept de eerdere verbonden niet, het brengt deze tot vervulling. Uit het Christus-gebeuren hebben 10 christenen begrepen dat al wat vooraf ging, opnieuw geïnterpreteerd diende te worden. Voor christenen heeft het Nieuwe Verbond een eigen kwaliteit gekregen, hoewel voor beiden, Jood en christen, het oriëntatiepunt ligt in een unieke relatie met God (zie bijvoorbeeld de verbondsformule in Leviticus (Lev. 26, 12), “Ik zal uw God zijn en u zult mijn volk zijn”). Het Nieuwe Verbond in Christus is voor christenen het culminatiepunt van de heilsbeloften van het Oude Verbond, en is er in zoverre nooit onafhankelijk van. Het Nieuwe Verbond is gegrond in en gebaseerd op het Oude omdat het uiteindelijk de God van Israël is die het Oude Verbond sluit met zijn volk Israël en het Nieuw Verbond in Jezus Christus mogelijk maakt. Jezus leeft in de periode van het Oude Verbond, maar in zijn heilswerk in het Nieuwe Verbond bevestigt en vervolmaakt hij de dimensies van het Oude. De term ‘verbond’ duidt daarom op een relatie met God die voor Joden respectievelijk christenen op verschillende wijzen haar uitwerking heeft. Het Nieuwe Verbond kan nooit het Oude vervangen, maar vooronderstelt het en geeft het een nieuwe betekenisdimensie, doordat het de persoonlijke natuur van God, zoals geopenbaard in het Oude Verbond, versterkt en het Verbond openstelt voor allen uit alle naties die in geloof antwoorden op Gods heilsaanbod. Vgl. Ps. 87
De eenheid en het verschil tussen Jodendom en Christendom komen in de eerste plaats naar voren in de getuigenissen van de goddelijke openbaring. Met het bestaan van het Oude Testament als een wezenlijk deel van de ene christelijke Bijbel is er een diepgeworteld gevoel van intrinsieke verbondenheid tussen Jodendom en Christendom. De wortels van het christendom liggen in het Oude Testament en het Christendom voedt zich voortdurend door deze wortels. Anderzijds is het Christendom gegrond in de persoon van Jezus van Nazareth, die wordt erkend als de aan het Joodse volk beloofde Messias en als de eniggeboren Zoon van God, die zichzelf na zijn dood aan het kruis en zijn opstanding kenbaar gemaakt heeft via de Heilige Geest. Met het bestaan van het Nieuwe Testament kwam vanzelfsprekend de vraag op hoe de twee testamenten in relatie tot elkaar staan, of bijvoorbeeld de Nieuwtestamentische geschriften de Oudere geschriften niet vervangen en teniet gedaan hebben. Dit is de positie die Marcion innam, die in de tweede eeuw van mening was dat het Nieuwe Testament het Oudtestamentische boek van beloften overbodig had gemaakt en dat dit laatste daarom bestemd was om te vervagen, zoals men het licht van de maan niet meer nodig heeft zodra de zon is opgekomen. Deze scherpe antithese tussen de Hebreeuwse en de christelijke Bijbel is nooit tot officiële leer van de christelijke Kerk geworden. Door Marcion in het jaar 144 uit te sluiten van de christelijke gemeenschap, verwierp de Kerk zijn concept van een puur ‘christelijke’ Bijbel, van alle Oudtestamentische elementen ontdane Bijbel af. Zo getuigde de Kerk van het geloof in de ene en enige God als auteur van beide testamenten en hield dus vast aan de eenheid van beide testamenten, de ‘concordia testamentorum’
Uiteraard is dit slechts één kant van de relatie tussen de twee testamenten. Het gemeenschappelijke erfgoed van het Oude Testament vormde niet alleen de basis voor spirituele verwantschap tussen Joden en christenen, het bracht ook een onderliggende spanning met zich mee in de relatie tussen de twee geloofsgemeenschappen. Dit wordt duidelijk in het feit dat christenen het Oude Testament in het licht van het Nieuwe Testament lezen, in de overtuiging zoals verwoord door Augustinus in de pregnante formule: “In het Oude Testament verbergt zich het Nieuwe, in het Nieuwe openbaart zich het Oude”. H. Augustinus, Quaestiones in Heptateuchum. 2, 73 Paus Gregorius de Grote sprak ook op een vergelijkbare manier in zijn definitie van het Oude Testament als “de profetie van het Nieuwe” en van dit laatste als “het beste commentaar op het Oude”. H. Paus Gregorius de Grote, HomilieĆ«n over EzechiĆ«l, In Ezechielem Homiliae. I, VI, 15 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 16
Deze christologische uitleg kan gemakkelijk de indruk wekken dat christenen het Nieuwe Testament niet alleen beschouwen als de vervulling van het Oude, maar tegelijk als een vervanging ervan. Dat deze interpretatie niet juist kan zijn, blijkt alleen al uit het feit dat het Jodendom, na de catastrofe van de verwoesting van de Tweede Tempel in het jaar 70, zich ook genoodzaakt zag tot een nieuwe lezing van de Schrift. De Sadduceeën, die aan de tempel gebonden waren, hadden de catastrofe niet overleefd. Daarom waren het de rabbijnen die de nieuwe lezing in gang zetten, zonder de tempel als het centrum van Joodse toewijding. De rabbijnen traden daarmee in de voetsporen van de Farizeeën die al hun eigen specifieke manier hadden ontwikkeld om de Schrift te lezen en te interpreteren, Aangezien de Sadduceeën, die aan de tempel gebonden waren, de catastrofe niet hadden overleefd, dit ook zonder de tempel als het centrum van Joodse religieuze toewijding.
Bijgevolg waren er twee reacties op deze situatie of, om precies te zijn, twee nieuwe manieren om de Schrift te lezen: de christologische exegese van de Christenen en de rabbijnse exegese van deze vorm van Jodendom, die zich historisch verder ontwikkelde. Aangezien elk van beide lezingen een nieuwe interpretatie van de Schrift met zich meebracht, moet de nieuwe cruciale vraag hoe deze twee leeswijzen zich tot elkaar verhouden. Omdat echter de christelijke Kerk en het post-Bijbelse rabbijnse Jodendom zich niet alleen parallel hebben ontwikkeld, maar ook in tegenstelling tot en in onwetendheid van elkaar, kan deze vraag niet alleen vanuit het Nieuwe Testament worden beantwoord. Na eeuwen van tegengestelde posities is het de plicht van de Joods-Katholieke dialoog om deze twee nieuwe manieren van het lezen van Bijbelse geschriften met elkaar in gesprek te brengen, om zo de “rijke complementariteit” waarin deze bestaat te zien en om “elkaar te helpen de rijkdom van Gods Woord te doorgronden”. Paus Franciscus, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de verkondiging van het Evangelie in de wereld van vandaag - Naar aanleiding van de Bisschoppensynode 2012 over de nieuwe evangelisatie, Evangelii Gaudium (24 nov 2013), 249 Het document van de Pauselijke Bijbelcommissie ‘Pauselijke Bijbelcommissie
Het Joodse volk en zijn heilige geschriften in de Christelijke Bijbel (24 mei 2001)’ uit 2001 stelde om die reden dat Christenen kunnen en moeten toegeven dat “het mogelijk is de Bijbel te lezen zoals de Joden dat doen, en dat dit in de lijn ligt van de Joodse heilige Schriften uit de tijd van de Tweede Tempel, een wijze van lezen die analoog is aan die van de Christenen en die zich parallel daaraan heeft ontwikkeld.” Dan volgt de conclusie: “Elk van beide leeswijzen houdt zich aan het respectievelijke geloofsinzicht waaruit ze voorkomt en dat ze verwoordt. Ze zijn dus niet tot elkaar te herleiden”. Pauselijke Bijbelcommissie, Het Joodse volk en zijn heilige geschriften in de Christelijke Bijbel (24 mei 2001), 22
Aangezien beide lezingen bedoeld zijn Gods wil en woord op juist wijze te begrijpen, wordt duidelijk hoe belangrijk het inzicht is dat het christelijk geloof geworteld is in het geloof van Abraham. Dit roept vervolgens de vraag op in welke relatie het Oude en het Nieuwe Verbond tot elkaar staan. Voor het christelijk geloof is onomstotelijk, dat er slechts één enkele verbondsgeschiedenis kan zijn van God en de mensheid. Het verbond met Abraham, waarvan de besnijdenis een teken is Vgl. Gen. 17 , en het verbond met Mozes, dat met betrekking tot de gehoorzaamheid aan de wet Vgl. Ex. 19, 5 Vgl. Ex. 24, 7-8 , in het bijzonder de inachtneming van de sjabbat Vgl. Ex. 31, 16-17 tot Israël beperkt was, lag reeds besloten in het verbond met Noach, met de regenboog als teken Vgl. Paus Benedictus XVI, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de Heilige Schrift - naar aanleiding van de Bisschoppensynode 2008 "Het Woord van God in het leven en de zending van de Kerk", Verbum Domini (30 sept 2010), 117, dat zich uitstrekt tot de hele schepping Vgl. Gen. 9, 9. e.v. . Door de profeten belooft God opnieuw een nieuw en eeuwig verbond. Vgl. Jes. 55, 3 Vgl. Jes. 61, 8 Vgl. Jer. 31, 31-34 Vgl. Ez. 36, 22-28 Elke van deze verbonden sluit het voorgaande verbond in en interpreteert dit op nieuwe wijze. Dit geldt ook voor het Nieuwe Verbond, dat voor Christenen het laatste eeuwige verbond is, en zodoende de definitieve interpretatie van wat was beloofd door de profeten in het Oude Verbond, of, zoals Paulus stelt, het ‘’ja” en “amen” op “alle beloften van God” (2 Kor. 1, 20). De Kerk als het hernieuwde volk van God is zonder voorwaarden door God uitverkoren. De Kerk is de definitieve en onovertrefbare plaats van het verlossend handelen van God. Dit betekent echter niet dat Israël als het volk van God verstoten is of zijn opdracht heeft verloren. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 4 Het Nieuwe Verbond is voor christenen derhalve noch de herroeping, noch de vervanging, maar de vervulling van de beloften van het Oude Verbond.
Voor de Joods-christelijke dialoog blijkt in de eerste plaats Gods verbond met Abraham constitutief, aangezien hij niet alleen de vader van Israël, maar ook de vader van het geloof van de christenen is. In deze verbondsgemeenschap zou het voor christenen duidelijk moeten zijn, dat het verbond dat God gesloten heeft met Israël, nooit is herroepen, maar geldig blijft op grond van Gods onwankelbare trouw aan zijn volk. Zodoende kan het Nieuwe Verbond waar christenen in geloven slechts begrepen worden als de bevestiging en vervulling van het Oude. Derhalve zijn christenen er ook van overtuigd, dat het verbond met Abraham door het Nieuwe Verbond de universaliteit voor alle volkeren heeft verworven, die oorspronkelijk bedoeld was in de roeping van Abram. Vgl. Gen. 12, 1-3 Dit teruggrijpen op het verbond met Abraham is zo essentieel voor het christelijk geloof, dat de Kerk zonder Israël haar plaats in de heilsgeschiedenis zou dreigen te verliezen. Andersom zouden Joden met betrekking tot het verbond met Abraham tot het inzicht kunnen komen dat Israël zonder de Kerk het gevaar zou lopen te particularistisch te blijven en onvoldoende recht te doen aan de universaliteit van hun ervaring met God. Zo blijven Israël en de Kerk op fundamentele wijze met elkaar verbonden volgens het verbond en blijven zij van elkaar afhankelijk.
Er kan slechts één geschiedenis van Gods verbond met de mensheid zijn, waarin Israël Gods uitverkoren en geliefde volk van het verbond is, omdat het verbond dat nooit werd ingetrokken of herroepen. Vgl. Rom. 9, 4 Vgl. Rom. 11, 29 Dit is de overtuiging achter de hartstochtelijke worsteling van de apostel Paulus met aan de ene kant het feit dat het Oude Verbond van God van kracht blijft, en aan de andere het feit dat Israël het Nieuwe Verbond niet aangenomen heeft. Om recht te kunnen doen aan beide feiten munt Paulus de beeldende uitdrukking van de wortel van Israël waarop de wilde takken van de heidenen zijn geënt. Vgl. Rom. 11, 16-21 Men zou kunnen stellen dat Jezus Christus zelf de levende wortel van de “groene olijfboom” in zich draagt, en dat tegelijk op een diepere manier de hele belofte in hem is geworteld. Vgl. Joh. 8, 58 Dit beeld vertegenwoordigt voor Paulus de beslissende sleutel tot het denken over de relatie tussen Israël en de Kerk in het licht van geloof. Met dit beeld geeft Paulus uiting aan de dualiteit van eenheid en verschil tussen Israël en de Kerk. Aan de ene kant moet het beeld serieus worden genomen in de zin dat de geënte wilde takken oorspronkelijk niet voortkomen uit de takken van de plant waarop zij geënt zijn, en dat hun nieuwe situatie een nieuwe realiteit en een nieuwe dimensie van Gods verlossingswerk laat zien, zodat de christelijke Kerk niet slechts begrepen moet worden als een tak of een vrucht van Israël. Vgl. Mt. 8, 10-13 Aan de andere kant moet het beeld ook serieus worden genomen in de zin dat de Kerk zich voedt door en kracht put uit de wortel van Israël, en dat de geënte takken zouden verdorren, of zelfs sterven, wanneer ze van de wortel van Israël zouden worden afgesneden. Vgl. Paus Benedictus XVI, Postsynodale Apostolische Exhortatie, De Kerk in het Midden-Oosten - Naar aanleiding van de Bisschoppensynode over het Midden-Oosten, Ecclesia in Medio Oriente (14 sept 2012), 21