• Database vol kerkelijke documenten
  • Geloofsverdieping
  • Volledig in het Nederlands
  • Beheerd door vrijwilligers

Zoeken in kerkelijke documenten en berichten

x

De dialoog met het Jodendom is voor christenen iets bijzonders, aangezien het christendom Joodse wortels bezit die de relatie tussen de twee op unieke wijze bepalen. Vgl. Paus Franciscus, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de verkondiging van het Evangelie in de wereld van vandaag - Naar aanleiding van de Bisschoppensynode 2012 over de nieuwe evangelisatie, Evangelii Gaudium (24 nov 2013), 247 Ondanks de historische breuk en de pijnlijke conflicten die hieruit zijn voortgekomen, blijft de Kerk zich bewust van haar continuïteit met Israël. Het Jodendom moet niet eenvoudigweg worden beschouwd als een andere religie; in plaats daarvan zijn de Joden onze “oudere broeders” (de heilige paus Johannes Paulus II), onze “vaderen in het geloof” (Benedictus XVI). Jezus was een Jood, was thuis in de Joodse traditie van zijn tijd en was op beslissende wijze gevormd door dit religieuze milieu. Vgl. Paus Benedictus XVI, Postsynodale Apostolische Exhortatie, De Kerk in het Midden-Oosten - Naar aanleiding van de Bisschoppensynode over het Midden-Oosten, Ecclesia in Medio Oriente (14 sept 2012), 20 De eerste volgelingen die zich rond hem verzamelden hadden dezelfde achtergrond en werden in hun dagelijks leven gedefinieerd door dezelfde Joodse traditie. In zijn unieke relatie tot zijn hemelse Vader was Jezus boven alles vastbesloten om de komst van het Koninkrijk van God te verkondigen. "De tijd is rijp en het Koninkrijk van God is ophanden. Bekeert u! Heb geloof in de goede boodschap" (Mc. 1, 15). Binnen het Jodendom bestonden vele, zeer verschillende ideeën omtrent de vraag hoe het Koninkrijk Gods gerealiseerd zou worden. Jezus’ centrale boodschap aangaande het Koninkrijk Gods komt echter overeen met verschillende Joodse stromingen uit zijn tijd. Men kan het onderricht van Jezus of diens leerlingen niet begrijpen zonder het te plaatsen binnen zijn Joodse horizon en in de context van de levende traditie van Israël. Men zou zijn leer zelfs nog minder begrijpen als men die tegenover deze traditie zou plaatsten. In zijn tijd zagen niet weinig Joden in Jezus de komst van een ‘nieuwe Mozes’, de beloofde Christus (Messias). Niettemin ontketende zijn komst een drama waarvan de gevolgen tot op heden voelbaar zijn. Volledig mens, een Jood van zijn tijd, afstammeling van Abraham, zoon van David, gevormd door de hele traditie van Israël, erfgenaam van de profeten, staat Jezus in continuïteit met zijn volk en diens geschiedenis. Aan de andere kant, in het licht van het christelijk geloof, is Jezus zelf God - de Zoon - en overstijgt Hij tijd, geschiedenis en zelfs de aardse werkelijkheid. De gemeenschap van hen die in Hem geloven belijdt zijn goddelijkheid. Vgl. Fil. 2, 6-11 In die zin wordt hij gezien in discontinuïteit met de geschiedenis die zijn komst had voorbereid. Vanuit het perspectief van het christelijke geloof vervult hij de opdracht en verwachting van Israël op een volmaakte manier. Tegelijkertijd echter overwint en overstijgt hij deze op eschatologische wijze. Dit vormt het fundamentele verschil tussen Jodendom en christendom: hoe de figuur van Jezus gewaardeerd moet worden. Joden kunnen Jezus zien als behorend tot hun volk, als een Joodse leraar die zich op een bijzondere manier geroepen voelde het Koninkrijk Gods te verkondigen. Dat met Hem zelf als vertegenwoordiger van God dit Koninkrijk Gods gekomen is, staat buiten de Joodse verwachtingshorizon. Het conflict tussen Jezus en de Joodse autoriteiten van zijn tijd is uiteindelijk geen kwestie van een individuele overtreding van de wet, maar van Jezus die zegt te handelen met goddelijke autoriteit. De figuur van Jezus is en blijft dus voor Joden altijd het ‘struikelblok’, het centrale pijnpunt in de Joods-Katholieke dialoog. Vanuit theologisch perspectief dienen christenen zich voor hun eigen zelfverstaan te zien in relatie tot het Jodendom van Jezus’ tijd en ook, tot op zekere hoogte, tot het Jodendom dat zich in de loop der eeuwen daaruit ontwikkeld heeft. Gegeven de Joodse herkomst van Jezus is het vertrouwd raken met het Jodendom voor christenen hoe dan ook onontbeerlijk. In de loop van de geschiedenis hebben Jodendom en christendom elkaar over en weer beïnvloed.

De dialoog tussen Joden en christenen kan slechts bij wijze van analogie een ‘interreligieuze dialoog’ worden genoemd, dat wil zeggen een dialoog tussen twee intrinsiek verschillende en afzonderlijke religies. Het is niet zo, dat hier twee fundamenteel verschillende religies tegenover elkaar staan, die zich geheel onafhankelijk van elkaar ontwikkeld hebben. De bodem die zowel Joden als christenen heeft gevoed, is het Jodendom uit de tijd van Jezus, waaruit niet alleen het christendom maar ook, na de verwoesting van de tempel in het jaar 70, het na-Bijbelse rabbijnse Jodendom is voortgekomen. Vanaf toen moest het Jodendom het zonder de offerdienst doen en moest het in zijn verdere ontwikkeling exclusief steunen op gebed en de interpretatie van zowel de geschreven als gesproken Goddelijke openbaring. Zodoende hebben Joden en christenen dezelfde moeder en kunnen zij als het ware gezien worden als kinderen van dezelfde ouder die zich - zoals gebruikelijk bij broers en zussen - op verschillende manieren ontwikkeld hebben. De Schriften van het oude Israël vormen een integraal onderdeel van de Bijbel in zowel de Joodse als de christelijke tradities; deze Schriften worden door beide begrepen als het woord van God en de geschiedenis van de openbaring en verlossing. De eerste christenen waren Joden; als vanzelfsprekend kwamen ze bijeen als deel van de gemeenschap in de synagoge, namen ze de spijswetten, de sjabbat en de richtlijnen van de besnijdenis in acht, terwijl ze tegelijkertijd Jezus beleden als de Christus, de Messias, door God gezonden tot verlossing van Israël en de gehele mensheid. Met Paulus opent de ‘Joodse Jezus-beweging’ andere horizonnen en overstijgt ze haar puur Joodse herkomst. Geleidelijk kreeg zijn concept de overhand, dat een niet-Jood niet eerst Joods hoefde te worden om Christus te belijden. Tijdens de vroege dagen van de Kerk waren er de zogenoemde Joodse christenen en de niet-Joodse Christenen, de ‘ecclesia ex circumcisione’ en de ‘ecclesia ex gentibus’: een Kerk voortkomend uit het Jodendom, de ander voortkomend uit de niet-Joden, die echter samen de ene en enige Kerk van Jezus Christus vormden.

De scheiding tussen de Kerk en de Synagoge was geen abrupte gebeurtenis en heeft, afgaande op recente nieuwe inzichten, pas ver in de derde of vierde eeuw haar beslag gekregen. Dit betekent dat veel Joodse christenen uit de eerste periode geen tegenstrijdigheid ervoeren tussen het leven volgens sommige aspecten van de Joodse traditie en het belijden van Jezus als de Christus. Pas toen de niet-Joodse christenen de overhand kregen en de polemieken over de figuur van Jezus binnen de Joodse gemeenschap scherper werden, leek een definitieve afscheiding onvermijdelijk. In de loop der tijd groeiden broer en zus, christendom en Jodendom, steeds verder uit elkaar en kwamen ze vijandig tegenover elkaar te staan, verketterden ze elkaar zelfs. Door christenen werden Joden vaak voorgesteld als door God vervloekt en als blind, aangezien ze in Jezus niet de Messias en drager van de verlossing konden herkennen. Door Joden werden christenen vaak gezien als ketters die niet langer het oorspronkelijke pad van God volgden, maar hun eigen weg waren gegaan. Het is geen toeval dat in de Handelingen van de Apostelen het christendom ‘de weg’ genoemd wordt Vgl. Hand. 9, 2 Vgl. Hand. 19, 9-23 Vgl. Hand. 24, 14-22 , in contrast met de Joodse Halacha, waarin de interpretatie van de wet voor het praktische gedrag is vastgelegd. In de loop der tijd raakten Jodendom en christendom steeds meer van elkaar vervreemd, ze raakten zelfs betrokken bij meedogenloze conflicten en beschuldigden elkaar van het afdwalen van het door God voorgeschreven pad.

Bij veel van de kerkvaders won de zogenaamde ‘vervangingsleer’ of ‘substitutietheologie’ gestaag aan populariteit, tot deze in de middeleeuwen de algemene theologische basis voor de relatie met het Jodendom vormde. De beloften en trouw van God zouden niet meer opgaan voor Israël, omdat dit volk Jezus niet had erkend als de Messias en de Zoon van God, maar zouden zijn overgedragen op de Kerk van Jezus Christus, die nu gold als het ware ‘nieuwe Israël’, het nieuwe door God gekozen volk. Hoewel ze waren voortgekomen uit dezelfde bodem, raakten Jodendom en christendom in de eeuwen na hun scheiding verwikkeld in een theologisch antagonisme dat pas werd doorbroken door het Tweede Vaticaans Concilie. Met haar verklaring ‘2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965)
2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 4 sprak de Kerk zich op eenduidige wijze, en binnen een nieuw theologisch raamwerk, uit over de Joodse wortels van het christendom. Terwijl ze de verlossing door een expliciet of zelfs impliciet geloof in Christus bevestigt, stelt de Kerk de voortdurende liefde van God voor het uitverkoren volk van Israël niet ter discussie. Daarmee wordt het fundament weggetrokken onder de vervangingsleer of substitutie-theologie, die twee onderscheiden grootheden tegenover elkaar plaatst: de Kerk van de niet-Joden tegenover de verworpen Synagoge, waarvan de Kerk de plaats van inneemt. Vanuit een van oorsprong nauwe verwantschap tussen Jodendom en christendom ontstond een langdurige staat van spanning, die na het Tweede Vaticaans Concilie stap voor stap is omgevormd tot een constructieve relatie van dialoog.

Er zijn vele pogingen gedaan om deze vervangingsleer aan te wijzen in de brief aan de Hebreeën. Deze brief is echter niet gericht aan de Joden maar aan de christenen van Joodse komaf die moe en onzeker zijn geworden. Het doel is hun geloof te versterken en hen aan te moedigen om vol te houden, door naar Jezus Christus te wijzen als de ware en laatste Hogepriester, de bemiddelaar van het nieuwe verbond. Deze context is noodzakelijk om de tegenstelling in de brief te begrijpen tussen het eerste, zuiver aardse, verbond en een tweede, beter Vgl. Hebr. 8, 7 en nieuw verbond. Vgl. Hebr. 9, 15 Vgl. Hebr. 12, 24 Het eerste verbond wordt gedefinieerd als verouderd, in verval en gedoemd te worden vergeten Vgl. Hebr. 8, 13 , terwijl het tweede wordt gedefinieerd als eeuwigdurend, Vgl. Hebr. 13, 20 Om deze tegenstelling te onderbouwen, wordt in de brief gerefereerd aan de belofte van een nieuw verbond in het boek Jeremia (Jer. 31, 31-34). Vgl. Hebr. 8, 8-12 Dit toont aan dat de brief aan de Hebreeën niet de bedoeling heeft de beloften uit het Oude Verbond als vals te ontmaskeren, maar daarentegen hun gegrondheid te tonen. De verwijzingen naar de beloften uit het Oude Testament zijn bedoeld om christenen te helpen zeker te zijn met betrekking tot hun verlossing in Christus. In de brief aan de Hebreeën is niet de tegenstelling in het geding tussen het Oude en het Nieuwe Verbond zoals wij deze vandaag de dag begrijpen, evenmin als de tegenstelling tussen de Kerk en het Jodendom. De tegenstelling is eerder die tussen het eeuwige hemelse priesterschap van Christus en het tijdelijke aardse priesterschap. Het fundamentele vraagstuk in de brief aan de Hebreeën in deze nieuwe situatie is een christologische interpretatie van het Nieuwe Verbond. Precies om deze reden verwees ‘2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965)
2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 4 niet naar de brief aan de Hebreeën, maar naar de reflecties van Sint Paulus in zijn brief aan de Romeinen (Rom. 9-11).

Voor een buitenstaander zou de Concilieverklaring ‘2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965)
’ de indruk kunnen wekken dat de tekst gaat over de relaties van de Katholieke Kerk met alle wereldreligies, die allemaal over één kam geschoren worden. De geschiedenis van de ontwikkeling van ‘2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965)
’ en de tekst zelf wijzen echter in een andere richting. Aanvankelijk stelde de heilige paus Joannes XXIII voor dat het Concilie een ‘Tractatus de Iudaeis’ zou afkondigen, maar uiteindelijk werd besloten om in ‘2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965)
’ aan alle wereldreligies aandacht te schenken. Het 2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965)
, gewijd aan een nieuwe theologische relatie met het Jodendom, vormt echter het eigenlijke hart van het document, waarin ook plaats gemaakt is voor de relatie van de Katholieke Kerk met andere religies. De relatie met het Jodendom kan in die zin worden beschouwd als de katalysator voor de bepaling van de relatie met de andere wereldreligies.

Vanuit een theologisch perspectief echter heeft de dialoog met het Jodendom een totaal ander karakter en vindt deze plaats op een ander niveau in vergelijking met de andere wereldreligies. Het geloof van de Joden waarvan de Bijbel getuigt en die in het Oude Testament wordt aangetroffen, is voor christenen niet een andere religie maar de basis van hun eigen geloof, hoewel de figuur van Jezus duidelijk de enige sleutel is voor de christelijke interpretatie van de geschriften van het Oude Testament. De hoeksteen van het christelijke geloof is Jezus. Vgl. Hand. 4, 11 Vgl. 1 Pt. 2, 4-8 Echter, de dialoog met het Jodendom neemt voor christenen een unieke positie in; het Christendom is door zijn wortels verbonden met het Jodendom zoals met geen enkele andere religie. Om deze reden kan de Joods-christelijke dialoog alleen onder voorbehoud een ‘interreligieuze dialoog’ genoemd worden in de strikte betekenis van deze uitdrukking. Men zou echter kunnen spreken van een wijze van ‘intra-religieuze’ of ‘intra-familiale’ dialoog sui generis. In zijn H. Paus Johannes Paulus II - Toespraak
Ontmoeting met de Joodse gemeenschap tijdens het bezoek aan de Synagoge van Rome
(13 april 1986)
bracht de heilige paus Johannes Paulus II deze situatie als volgt onder woorden: “De joodse godsdienst komt voor ons niet van buiten af, maar raakt in zekere zin ‘van binnen uit’ aan onze godsdienst. Wij hebben er daarom betrekkingen mee, die wij met geen enkele andere godsdienst hebben. U bent onze geliefde broeders en, zo zou men kunnen zeggen, onze oudste broeders.” H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Ontmoeting met de Joodse gemeenschap tijdens het bezoek aan de Synagoge van Rome (13 apr 1986), 4

Document

Naam: "WANT GOD KENT GEEN BEROUW OVER ZIJN GENADEGAVEN NOCH OVER ZIJN ROEPING" (ROM. 11, 29)
Reflecties over theologische kwesties met betrekking tot de Katholiek-Joodse relaties ter gelegenheid van de 50ste verjaardag van Nostra Aetate (nr. 4)
Soort: Pauselijke Raad ter bevordering vd Eenheid vd Christenen - Commissie voor religieuze betrekkingen met de Joden
Auteur: Kurt Kardinaal Koch
Datum: 10 december 2015
Copyrights: © 2015, Librera editrice Vaticana / SRKK / Nederlandse Bisschoppenconferentie
Vert.: Kerkelijke Documentatie 2017, nr. 1, 81-112
Bewerkt: 11 september 2021

Opties

Internetadres
Print deze pagina
Dit document bestellen
Startpagina van dit document
Inhoudsopgave van dit document
Referenties naar dit document
Referenties vanuit dit document
RK Documenten wordt mogelijk gemaakt door donaties van gebruikers.
© 1999 - 2024, Stg. InterKerk, Schiedam, test