
Paus Franciscus - 1 oktober 2014
Een belangrijke zaak die onmiddellijk moet onderlijnd worden is het feit dat iemand niet uit zichzelf kan verstaan dat hij een charisma heeft, en welk. Vaak hebben we mensen horen zeggen: “Ik heb deze begaafdheid, ik kan zeer goed zingen”. En niemand durft dan zeggen: “Je zou beter zwijgen want je kwelt ons allen wanneer je zingt!”. Niemand kan zeggen: “Ik heb dit charisma”. Het is binnen de gemeenschap dat de gaven ontluiken en openbloeien waarmee de Vader ons overstelpt; het is in de schoot van de gemeenschap dat men ze leert onderscheiden als teken van zijn liefde voor al zijn kinderen. Daarom is het goed dat ieder van ons zich de vraag stelt: “Is er een charisma dat de Heer in mij, door de genade van zijn Geest, heeft doen ontstaan en dat mijn broeders in de christelijke gemeenschap hebben herkend en aangemoedigd? En hoe ga ik om met deze gave: beleef ik ze met edelmoedigheid, ten dienste van allen, of verwaarloos ik ze en komt ik er toe ze te vergeten? Of wordt het soms een reden tot hoogmoed, zodanig dat ik steeds opnieuw klaag over de anderen en eis dat men in de gemeenschap altijd mijn wil zou doen? Dit zijn vragen die we ons moeten stellen: als er in mij een charisma is, als dat charisma door de Kerk herkend wordt, ben ik dan tevreden met dat charisma of ben ik een beetje jaloers op de charisma’s van de anderen, als ik het kon willen zou ik dat charisma dan willen hebben?