MOEILIJKHEDEN OP HET GEBIED VAN HET GELOOF IN HET HUIDIGE EUROPABijeenkomst van Congregatie van de Geloofsleer met de Commissies voor de geloofsleer van Europese bisschopsconferenties
(Soort document: Congregatie voor de Geloofsleer)
Joseph Kardinaal Ratzinger -
2 mei 1989
Gemeenschappelijke trekken van het verzet
Hoe ziet het mensbeeld waarop het verzet stoelt meer in detail eruit? De grondtrekken ervan zijn even wijd verbreid als de eisen die eruit voortvloeien, en ze zijn dus gemakkelijk te schetsen. Het uitgangspunt is de duidelijke constatering dat de moderne mens moeite heeft met de traditionele seksuele moraal van de Kerk; hij zou met betrekking tot zijn seksualiteit een genuanceerder en minder strikte relatie hebben gekregen, en zou dus aandringen op een herziening van normen die in de historische situatie van thans niet langer meer passen, zelfs al hebben die normen in voorbije historische omstandigheden misschien hun betekenis gehad. De volgende stap is de bemerking dat wij in onze tijd tenslotte het recht en de vrijheid van ons geweten hebben ontdekt, en dat we dus niet langer meer bereid zouden zijn om dit ondergeschikt te maken aan een geheel van normen dat van buitenaf wordt opgelegd. Bovendien zouden we eindelijk het moment bereikt hebben waarop de relatie tussen man en vrouw geheel kan worden herzien, gebroken kan worden met de nu totaal achterhaalde gebruikelijke indelingen, en eindelijk in alle opzichten en op alle gebied de volledige rechtsgelijkheid van de vrouw moet worden erkend. Dat de Kerk als bijzonder behoudende organisatie er niet goed in slaagt om die overgang te voltrekken mag niet al te verwonderlijk heten; maar wil zij een plaats worden van menselijke vrijheid, dan zal zij tenslotte ermee moeten breken de oude maatschappelijke taboes tot theologische stellingen te maken; het duidelijkste en meest wezenlijke teken van die breuk zou in de toekomst de wijding van vrouwen tot priester zijn.
Bekijkt men de redenen van het verzet die steeds weer terugkeren, al is het onder verschillende vormen, dan wordt het duidelijk dat datgene waar het in die schijnbaar zo beperkte cataloog in wezen om gaat, in werkelijkheid een nieuwe alomvattende en samenhangende denkrichting is.
Als sleutelbegrippen van deze wijze van denken kan men wijzen op de woorden geweten en vrijheid; deze moeten een zedelijke glans geven aan een gedragsverandering waarvan men op het eerste gezicht simpel zou denken dat ze niets anders is dan toegeeflijke aanpassing en het prijsgeven van zedelijke sterkte. Met de term 'geweten' wordt overigens niet langer het 'mede-weten' met een hogere vorm van weten bedoeld [conscience = co-science], maar de individuele zelfbepaling waarover niemand iets te zeggen heeft en waarmee het individu voor zichzelf bepaalt wat in een gegeven situatie zedelijk geoorloofd is.
Het begrip 'norm', of - erger nog - zedelijke wet, wordt zo in zich een negatief iets; een van buiten komende aanwijzing kan misschien richtpunten bevatten, maar in geen geval dwingende verplichtingen opleggen. In samenhang hiermee verandert noodzakelijkerwijze de relatie van de mens met zijn lichaam en wel zo dat, vergeleken met wat tot nu toe gold, zij een bevrijding is, als het ware het begin van een vrijheid die tot dusver onbekend was. Het lichaam wordt beschouwd als een bezit waarover het individu beschikt naargelang het voor 'de kwaliteit van zijn leven' het nuttigst schijnt. Het lichaam is iets wat men heeft en waarvan men gebruik maakt. De persoon verwacht niet langer dat zijn lichamelijkheid hem doet weten wat hij is en moet zijn, maar hij bepaalt op grond van verstandelijke overweging en geheel autonoom wat hij met zijn lichaam wil doen. Bijgevolg doet het er ook niet langer toe of dit het lichaam is van een man of van een vrouw: het vertegenwoordigt immers niet langer een 'zijn', maar is een 'hebben' geworden. Waarschijnlijk heeft de mens altijd al de bekoring gehad in de richting van een dergelijke houding van hebben en baas-zijn, Maar deze houding is in haar volle radicaliteit pas mogelijk geworden door de niet alleen theoretische maar ook praktische en ieder moment toepasbare totale scheiding tussen seksualiteit en vruchtbaarheid; de meest totale vorm van deze scheiding ziet men bij de wijze waarop de genetische manipulatie gebeurt, waarbij men nu 'mensen' kan maken in het laboratorium en zich het materiaal daarvoor kan verschaffen door middel van methoden die niets meer van doen hebben met intermenselijke relaties en beslissingen, maar die gehanteerd worden op rationele gronden met het oog op van tevoren vastgestelde doeleinden. Daar waar deze denkwijze volledig wordt aanvaard, is in de praktijk het verschil verdwenen tussen hetero- en homoseksualiteit, tussen seksuele handelingen binnen of buiten het huwelijk; tegelijk wordt het verschil tussen man en vrouw ontdaan van alle metafysische symboliek, en wordt dit verder alleen nog maar gezien als een achterhaald conventioneel schema.
Het zou interessant zijn om in detail deze revolutie in het mensbeeld te bestuderen zoals die naar voren komt uit een wat toevallige cataloog van punten waarop de leer van de Kerk wordt aangevochten: het zal ongetwijfeld een van de voornaamste opgaven zijn van de antropologische discussie in de komende jaren om zorgvuldig na te gaan waar in onderdelen absoluut zinvolle correcties op de traditionele voorstelling van zaken moeten worden aangebracht, en waar de wezenlijke tegenstelling begint met het mensbeeld van het geloof dat geen enkele aanpassing toelaat maar ons eenvoudigweg stelt voor het alternatief tussen geloof of tegen-geloof. Een dergelijke discussie kunnen we in dit rapport niet beginnen; het heeft immers niet zozeer tot doel om antwoorden te geven, maar wil allereerst duidelijk maken met welke vraagstukken wij in onze tijd worden geconfronteerd. Wij gaan dus hier niet op die discussie in. Veeleer moeten wij ons afvragen: hoe komt het dat zienswijzen die een dergelijke achtergrond veronderstellen ook bij christenen heel gebruikelijk zijn geworden?
Inderdaad blijkt uit wat ik hierboven gezegd heb dat het in de cataloog van strijdpunten niet gaat om enkele losstaande conflicten over deze of gene sacramentele praktijk van de Kerk, over de min of meer ruime toepassing van de een of andere norm. Het punt van onenigheid berust op een veel diepergaande verandering in de 'paradigmata', dat wil zeggen de grond- voorstellingen van het zijn en de plicht van de mens, ook al staat dit slechts weinig voorstanders van deze cataloog helder voor ogen.
Allen ademen, om zo te zeggen, een mens- en wereldbeeld dat voor hen de ene visie aannemelijk maakt, en hen ontoegankelijk maakt voor een andere visie. Wie zou er niet vóór geweten en vrijheid zijn en tegen juristerij en dwang? Wie kan er belang bij hebben om taboes te verdedigen? Stelt men de problemen zo, dan betekent dit dat het door het Leergezag verkondigde geloof in een uitzichtsloze situatie is geraakt. Het gaat vanzelf tot ontbinding over omdat het in de wijze van denken van de moderne wereld zijn geloofwaardigheid heeft verloren en door de grote meerderheid van onze tijdgenoten alleen nog maar gezien wordt als iets dat door de tijd is achterhaald.
Wij kunnen op de genoemde problemen dus alleen een zinvol antwoord geven als we ons niet laten dwingen om enkel over details te discussiëren, maar als wij erin slagen de logica aan te geven van het geloof in zijn geheel, het zinvolle en redelijke karakter van zijn visie op de werkelijkheid van het leven. Een juist antwoord op ieder van de problemen is alleen mogelijk door goed te blijven zien wat de achtergrond van dat alles is; juist door het verdwijnen daarvan heeft het geloof zijn vanzelfsprekendheid verloren.
Wat dit betreft zou ik drie terreinen willen noemen van de geloofsvisie op de wereld waarop in de loop van de laatste decennia zich een vervlakking heeft voorgedaan welke een geleidelijke overgang voorbereidde naar een ander 'paradigma'.
© L'Osservatore Romano / Kerkelijke documentatie 1990, jrg 18, p. 132-139
Vert.: F. van Voorst tot Voorst S.J.; alineaverdeling en -nummering: redactie