Paus Pius XII - 1 oktober 1942
Geliefde Zonen,
Nu Wij u hier rondom Ons geschaard zien voor de opening van het nieuw juridisch jaar van de H. R. Rota, is dat voor Ons een gelukkig teken en een troost tevens, niet alleen om de duidelijke en wijze aanspraak waardoor uw hoog waardige Deken Ons op de hoogte stelde van uw werk en de vele afgehandelde zaken, maar meer nog, omdat deze samenkomst van kinderlijke hulde, voorafgegaan werd door een wijdingsvol plechtig afsmeken van de gaven van de H. Geest, de Geest door de Vader (Joh. 14, 26) en door Christus (Joh. 16, 7) gezonden om het aanschijn van de aarde te vernieuwen (Ps. 104, 30). Mocht toch, onder die stuwing van de levenbrengende Geest, die over de oerduisternis van de baaierd zweefde, ook nu weer het uitzicht van de wereld vernieuwd worden ! Mocht de door rampzalige botsingen van volkeren en natiën omgewoelde maatschappij tot een lenteleven van rechtvaardigheid en vrede herboren worden! Voorzeker zal de Geest van God, die Ons de vreugde u te mogen toespreken opnieuw verschafte, ook bij u levenskracht opwekken om de verstandelijke arbeid die op u te wachten staat, om recht en rechtvaardigheid onder het christen volk te hoeden, te volvoeren. Tevens zal Ons woord de door Onze Voorgangers aan het Tribunaal van de H. R. Rota toegekende en verleende waardigheid en gezag versterken en als het ware, hernieuwen.
De Geest van Christus, de Verlosser van het mensdom, verhief het geloof en de dienst van de ware God tot hoger volmaaktheid door zijn Evangelie en liet tevens de zedelijkheid van mens en gezinsleven herboren worden; het huwelijk werd teruggebracht tot éénheid en onverbreekbaarheid, die zoals uit de feiten blijkt, het bijzonderste onderwerp van uw rechtspraak uitmaken. Met het gezag dat zij van de goddelijke Stichter ontving en dat hoogste verpersoonlijking vindt in de Paus van Rome, is de Kerk hoedster en verdedigster van de echtsrechtsgeldigheid, van beletselen en uitwerkselen van de echtelijke banden, (met vrijwaring van het Staatsgezag aangaande de louter burgerlijke gevolgen).
Vorig jaar hebben Wij in Onze toespraak tot u, aangeduid hoe er morele zekerheid bestaan kan, voor de zaken omtrent lichamelijke of fysische ongeschiktheid tot huwelijk, eveneens omtrent nietigheidsverklaring van een echt of verbreking in bepaalde omstandigheden van een geldig aangegaan huwelijk. Om het belang van deze vraag, oordelen Wij het gepast, dit begrip nauwkeuriger te onderzoeken. Volgens Wetboek
Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917)immers, wordt morele zekerheid vereist op het stuk van de werkelijkheid van de te beoordelen zaak, vooraleer de rechter tot het vellen van een uitspraak overgaan moge. Zulkdanige zekerheid die op de bestendigheid van wetten en gewoonten welke het menselijk leven beheersen, gefundeerd moet zijn, staat echter graadverschil toe.
Er bestaat een volstrekte zekerheid, waarbij alle mogelijke twijfel omtrent werkelijk bestaan van een feit, of het niet-bestaan van het tegenovergestelde, volkomen uitgesloten wordt. Zodanige volstrekte zekerheid wordt echter geenszins vereist om een uitspraak te mogen doen. In vele gevallen is het voor een mens onmogelijk haar te bereiken; haar op te eisen zou gelijk staan met iets onredelijks vanwege rechter en partijen op te eisen. Dat zou de rechtsbedeling buiten alle aanneembare maat bezwaren, ja zelfs grotendeels belemmeren.
Tegenover deze hoogste zekerheidsgraad stelt het gewone spraakgebruik dikwijls een zekerweten dat eigenlijk die naam niet verdient, maar als min of meer waarschijnlijk moet bestempeld worden, omdat het niet alle redelijke .twijfel uitsluit en gegronde vrees voor vergissing laat voortbestaan. Dusdanige waarschijnlijkheid of bijnazekerheid verleent geen toereikende grond voor rechtspraak naar zakelijke werkelijkheid.
Wanneer dus in desbetreffende gevallen, tekort aan zekerheid nopens het te beoordelen feit, het vellen van een vaststaand oordeel over de waardebepaling van de zaak belet, legt de wetgeving en vooral de rechtsbedeling aan de rechter verplichtende richtlijnen voor de rechtspleging op, waarbij rechtsvermoedens (praesumptiones iuris) en rechtsgunsten (favores iuris) van beslissend belang zijn. De rechter mag geenszins verzuimen met die rechts- en rechtsplegingsregelen, rekening te houden. Het ware echter overdreven en verkeerd toepassen van deze regelen en valse verklaring van de bedoeling van de wetgever, moest de rechter: er zijn toevlucht toe nemen wanneer hij niet enkel over een bijnazekerheid, maar over een zekerheid in echte en ware betekenis beschikt. Tegen waarheid en zekere kennis houden geen vermoedens noch rechtsbegunstigingen stand.
Tussen volstrekte zekerheid en bijnazekerheid of waarschijnlijkheid in, staat, als tussen twee uitersten, de morele zekerheid waarom het gewoonlijk in de zaken die aan uw oordeel voorgelegd worden gaat en waarover Wij het hier in het bijzonder hebben. Positief beschouwd, draagt zij het kenmerk, dat zij elke gegronde en redelijke twijfel uitsluit. Zo is zij werkelijk onderscheiden van hogervermelde bijnazekerheid. Negatief beschouwd echter laat zij volstrekte mogelijkheid van het tegengestelde bestaan, en zo blijft zij onderscheiden van de volstrekte zekerheid. Deze zekerheid dan, waarover Wij nu spreken, wordt vereist en kan volstaan om een oordeel te vellen, zelfs indien in een bepaalde omstandigheid, rechtstreeks of onrechtstreeks, volstrekte zekerheid kan bekomen worden. Op die manier alleen kan er geregelde en ordelijke rechtspleging, zonder nutteloos uitstel en zonder overtollige bezwaren voor rechtbank en partijen, bestaan.
Soms wordt morele zekerheid verkregen, door een aantal aanwijzingen . en bewijzen, welke elk afzonderlijk geen echte zekerheid kunnen rechtigen, maar waarvan de samenhang hij gezond oordelende mensen geen redelijke twijfel meer opkomen laat. Dat is helemaal geen overgaan van waarschijnlijkheid naar zekerheid door een eenvoudig samentellen van waarschijnlijkheden ; zulks ware een onwettige overgang van de ene naar een andere uiteraard verschillende soort. Aristoteles, De coelo. I, 1 Het gaat er echter hierom: erkennen dat gelijktijdige aanwezigheid van al die afzonderlijke aanwijzingen en bewijzen, op het bestaan van gemeenschappelijk uitgangspunt en grondslag, nl. zakelijke waarheid en werkelijkheid, waaruit zij afgeleid worden, voldoende berusten. In zulk geval vloeit dan de zekerheid voort uit een verstandig toepassen van een volstrekt veilig en algemeen waardevol beginsel, n. l. het beginsel van billijke verantwoording. Erkend moet dan ook worden, dat wanneer een rechter bij het rechtvaardigen van zijn vonnis, beweert dat, al moeten de. aan: gevoerde bewijzen elk afzonderlijk onvoldoende geacht worden, hun samenhang en als een enkelvoudig overzicht daarvan wel de nodige elementen opleveren om tot een veilig eindoordeel over te gaan, zulkdanige redenering principieel rechtvaardig en billijk is.
Dusdanige zekerheid moet in alle geval als werkelijke zekerheid opgevat worden, omdat zij op objectieve gronden berust; en geenszins als louter persoonlijke zekerheid die op gevoelen of enkel en alleen op persoonlijke mening van deze of gene steunt, wellicht zelfs op persoonlijke lichtgelovigheid, onberadenheid of onervarenheid. Zulke zakelijk gefundeerde morele zekerheid kan nooit bestaan, zolang er voor de echtheid van het tegengestelde gronden overblijven welke voor een gezond, ernstig en bevoegd oordeel op zijn minst enigermate erachtenswaardig voorkomen en dientengevolge laten uitschijnen dat het tegengestelde als volstrekt mogelijk niet alleen, maar ook als enigermate waarschijnlijk moet aangezien worden.
Om de werkelijkheid van deze zekerheid veilig te stellen bepaalt het rechtsgebruik duidelijk omschreven regels van onderzoek en bewijsvoering. Vastgestelde bewijzen of bewijsstaving worden gevergd; andere worden als onvoldoende geweerd Vgl. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1747-1836. Libr. VI, p. 1, tit. X: De probationibus; bijzondere ambten en personen worden aangesteld en ermede belast onder de rechtspleging bepaalde rechten en feiten na te gaan, te bevestigen en te verdedigen. Vgl. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1585-1590 Is dat iets anders dan gezonde rechtsvormelijkheid, welke nu eens meer aan de feitelijke, dan weer meer aan de formele zijde van rechtsgeding of -zaak, aan dacht schenkt?
Gewetensvol naleven van die maatstaven is plicht voor de rechter; van de andere kant moet hij bij het toepassen ervan, erom denken dat zij zelf geen doel, wel middelen ertoe zijn, wat betekent, middelen om een objectief gegronde morele zekerheid aangaande de werkelijkheid van een feit te bekomen en te verzekeren. Nooit mag het voorkomen dat hetgene volgens de bedoeling van de wetgever bij het ontdekken van de waarheid hulp en waarborg zijn moet, daarentegen beletsel worden zou. Moest het naleven van het formeel recht leiden tot onrecht of tekort aan billijkheid, blijft er immer beroep op de wetgever mogelijk.
Hieruit blijkt, waarom het beginsel van de rechtsvormelijkheid niet, maar wel het beginsel van willekeurig beoordelen van de bewijsgronden in, de hedendaagse ook in de kerkelijke rechtspleging, op de eerste plaats komt. Zonder te kort 'te schieten aan hogervermelde rechtsplegingsvoorschriften, moet de rechter volgens eigen kennis en geweten beslissen of aangevoerde bewijsgronden en ingesteld onderzoek al dan niet genoegzaam zijn Vgl. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1869. par. 1 om de vereiste morele zekerheid nopens waarheid en echtheid van de te beoordelen zaak te bekomen.
Bijwijlen kan er ongetwijfeld over "rechtsvormelijkheid" en "willekeurige waardeschatting van de bewijsgronden" meningsverschil ontstaan, doch meestal is deze slechts schijnbaar en gewoonlijk gemakkelijk op te lossen. Evenals de objectieve waarheid één is, zo kan immers een werkelijk gegronde morele zekerheid maar enkelvoudig zijn. Daarom is het onaannemelijk dat een rechter zou verklaren, persoonlijk, op grond van de rechtsakten, morele zekerheid over de echtheid van de te beoordelen zaak verworven te hebben, en tegelijkertijd, ten opzichte van de rechtspleging, als rechter, diezelfde werkelijke zekerheid ontkennen zou. Zulke tegenstellingen zouden hem veeleer tot verder en nauwkeuriger onderzoek van de zaak moeten aanzetten. Meestal komen zij hieruit voort, omdat sommige gezichtspunten van de kwestie, welke slechts volle aanzien en waarde verkrijgen wanneer zij in hun algehele samenhang beschouwd worden; niet naar waarde geschat werden ; ofwel ook omdat de formele rechtsregels verkeerd opgevat en tegen de mening en bedoeling van de wetgever toegepast werden. Wegens het vertrouwen dat de rechtbanken het volk moeten inboezemen, moet in elk geval zulkdanig verschil tussen de officiële mening van de rechter en de redelijke gevoelens van een hogerontwikkeld publiek, zoveel mogelijk vermeden en uitgeschakeld worden.
Welke zekerheidsgraad mag of moet de rechter dan opeisen om tot het vellen van een vonnis te mogen besluiten, vermits er, zoals Wij hoger zegden, graadverschil in de morele zekerheid bestaat? Eerst en vooral moet hij telkens bewust zijn dat er werkelijk objectieve morele zekerheid verkregen werd, dat betekent, dat alle redelijke twijfel omtrent de echtheid uitgesloten is. Eenmaal dat bewustzijn verkregen, hoeft hij in algemene regel geen zekerheidsgraad meer te zoeken, tenzij de wet, bijzonder wegens het belang van de zaak, het zou voorschrijven. Vgl. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1869. par. 3 Vgl. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1791. par. 2 Voorzichtigheid kan de rechter soms aanraden, zelfs als er geen uitdrukkelijk wetsvoorschrift bestaat, zich met de kleinste zekerheidsgraad in zaken van gewichtiger aangelegenheid niet te vergenoegen. Nochtans indien hij, na ernstig overleg en onderzoek, zekerheid, die met de wettelijke voorschriften en het belang der zaak overeenstemmen, verkregen heeft, behoeft hij niet verder aan. te dringen, opdat, met merkelijk bezwaar van de partijen, nieuwe bewijsgronden aangevoerd zouden worden, om aldus nog hogere zekerheidsgraad te bekomen. De hoogst mogelijke zekerheid opeisen, spijts een reeds bestaande passende zekerheid, biedt geen voldoende grond en moet daarom, verworpen worden.
Met deze uiteenzetting van Onze mening over een zo teer punt van het rechtersambt, wilden Wij in de scherpzinnige leden van het hoge College en Tribunaal van de christelijke rechtsgeleerdheid, die niet alleen de uitspraak van de engelachtige Leraar "dat eenieder moet streven over de zaken te oordelen, zoals zij zijn" (unusquisque debet niti ad hoc quod de rebus iudicet, secundum quod sunt) , goed kent, maar ze ook in daden omzet, begroeten, prijzen en danken. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 60 a. 4 ad 2 Waarheid immers staat gelijk met wezen en werkelijkheid; daarom, put ons verstand, dat de kennis uit de dingen haait, ook regel en maatstaf uit die dingen naargelang zij zijn of niet zijn; zodat de waarheid de wet van de rechtvaardigheid is. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I, q. 21 a. 2 De wereld lijdt nood aan waarheid die rechtvaardig is, en aan recht dat waarheid is; want naar het woord van de grote Wijsgeer van Stagyra, is rechtvaardigheid "in oorlogs- zowel als in vredestijd nuttig". Aristoteles, Rhetoric. I, 9
De eeuwige Zon van de rechtvaardigheid moge de aarde en haar heersers verlichten ; en moge zij ook, ter ere van God, van de Kerk en van het Christen volk, uwe stappen leiden hij het opsporen van de werkelijkheid van die waarheid welke in de morele zekerheid het aanschijn van de rechtvaardigheid rust verleent.
Terwijl Wij met deze gewijde wens over u allen en eenieder van u de lichtendste gaven van de goddelijke Wijsheid inroepen, verlenen Wij u met een van vaderlijke genegenheid overvloeiend hart, Onze Apostolische Zegen.