Paus Pius XII - 7 maart 1942
Aan Hoogeerwaarde Pater Stanislaus Martinus Gillet,
Magister-Generaal van de Orde der Predikheren.
Over de H. Thomas van Aquino,
Patroon van alle katholieke scholen
en over de H. Albertus de Grote,
onlangs gegeven als Patroon aan de beoefenaars van de fysische wetenschappen
Beminde Zoon, heil en Apostolische Zegen.
Aangezien diegenen die zich toeleggen op de gewijde en de profane wetenschappen gaandeweg een steeds grotere invloed gaan uitoefenen op de richting en de ordening van het leven van hun medemensen, en gezien uit de gaafheid van een onvervalste leer de gaafheid voortvloeit zowel van de private als van de publieke zedelijkheid, hebben de Pausen van Rome, om die redenen, steeds een bijzondere aandacht gehad voor deze voortreffelijke mannen, die, zich geheel en al wijdend aan de studie der verschillende takken van de wetenschap, aldus de weg schijnen voor te lichten voor hun medemensen.
Om deze reden heeft, zoals ge weet, Onze Voorganger Leo XIII, h. g. in het jaar 1880, door het Apostolisch schrijven Paus Leo XIII - Encycliek
Cum hoc sit
Verheffing van de H. Thomas van Aquino tot patroon van de universiteiten, de academies en de lycea
(4 augustus 1880), Thomas van Aquino “die, als een zon, steeds schitterde door zijn leer en zijn deugd” Paus Leo XIII, Encycliek, Verheffing van de H. Thomas van Aquino tot patroon van de universiteiten, de academies en de lycea, Cum hoc sit (4 aug 1880), 1, als Patroon over alle katholieke scholen uitgeroepen en aangesteld, en gaf hij hem als bijzondere beschermheilige, als leider en als meester, aan hen die zich toeleggen op de studie van wijsbegeerte en de godgeleerdheid. Ten zeerste verlangend dat ook zij, die de geheimen der natuur door ijverige navorsing trachten te doorgronden, niet van alle hemelse bescherming zouden verstoken blijven, hebben Wijzelf zeer onlangs en eveneens door een Apostolisch schrijven, Albertus de Grote, de zo heilige als geleerde Kerkleraar, aangesteld tot Patroon van diegenen die zich toeleggen op de studie van de fysische wetenschappen.
Aldus nemen zij, die tijdens hun leven hier op aarde allernauwst met elkaar verwant waren door hun leven van studie en van onverdroten arbeidzaamheid, terwijl zij nu samen de eeuwige gelukzaligheid genieten, de bescherming op zich, en dit in overeenkomst met hun eigen aanleg, van al diegenen die zich met ijver toeleggen op het verwerven van de menselijke en de goddelijke wijsheid. Beiden waren, zoals iedereen weet, de roem van de Dominicanerorde; beiden waren lichtende fakkels van kennis en deugd. De Engelachtige en Algemene Leraar Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over Sint Thomas van Aquino, Studiorum Ducem (29 sept 1923). AAS (1923), p. 314 Thomas van Aquino immers, al de kleine stromen van wijsheid die uit de vorige eeuwen waren toegestroomd, in zich als in een zee opnemend, bracht al wat het menselijk verstand door filosoferen en door moeizaam werken ooit had bereikt, samen, en ordende het, onder het stralende bovenaardse licht van het Evangelie, op zo'n bewonderenswaardige wijze en met zo'n scherp doorzicht, dat “de volgende generaties wel in staat waren hem na te volgen, maar in de onmogelijkheid hem te overtreffen” A.L., vol. II, p. 110. En niet alleen was de leer van de H. Thomas uiterst geschikt om de oude ketterijen te weerleggen, en was zij aldus “een stevige beschutting voor het geloof en om zoo te zeggen een sterke burcht voor de godsdienst” Paus Leo XIII, Encycliek, Ter herstel van de christelijke wijsbegeerte naar de geest van Sint-Thomas van Aquino in de katholieke scholen, Aeterni Patris (4 aug 1879), maar die leer geeft ook uitstekende wapens voor de bestrijding van de dwalingen, die steeds weer opnieuw de kop opsteken, zij het dan ook onder de mom van iets nieuws. Allen dus die de katholieke scholen, van welke aard ze ook zijn, bezoeken, moeten Thomas van Aquino als hun Patroon huldigen, vereren en navolgen. Maar vooral diegenen die zich toeleggen op de studie van de filosofie en de theologie en meer bepaald de studenten in de theologie, zij die door God tot het priesterschap geroepen, de hoop zijn van de Kerk, vooral zij moeten de H. Thomas als hun leider en hun leermeester volgen. Vgl. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1366. 2 Zij wezen er diep van overtuigd dat “de Thomistische leer ongemeen voortreffelijk is en dat ze tevens een buitengewoon krachtig en geschikt middel is om de kwalen, waaronder onze eeuw lijdt, te helen”. A. L., vol. II, p. 100
Maar, zoals de eigen karakteristiek van de Engelachtige Leraar hierin bestaat dat hij al wat betrekking heeft op het goddelijke en het menselijke leven, en alle vraagstukken die daarmede verband houden, eerst van uit bovennatuurlijk standpunt beschouwd, om het daarna, door redenering, uit te diepen en langs alle zijden te belichten, terwijl hij al wat de wijsbegeerte aanbelangt op bewonderenswaardige wijze ordent en samenbrengt, er aldus een volledig geheel van makend, zoo kan men zeggen dat zijn leermeester Albertus de Groote eerder schijnt uit te gaan van de reeds onderzochte en gekende krachten der natuur, om van daaruit op te stijgen naar de hoogste toppen van de wijsbegeerte en naar het toppunt zelf van de goddelijke wetenschap. Daarom was zijn aandacht op de eerste plaats er naar gericht uit de overtalrijke gegevens, hem door de fysische wetenschappen aan de hand gedaan, die wapens te halen welke nuttig konden zijn voor de verdediging van de katholieke waarheid. Want Albertus, die buitengewoon onderlegd was in de fysische wetenschappen, schitterde op een bijzondere wijze uit, de omstandigheden van zijn tijd in acht genomen, in de beoefening ervan: aldus schreef hij geleerde verhandelingen “Over de dieren”, “Over de gewassen en de planten”, “Over de aard van de windstreken”, “Over de mineralen”, “Over de meteoren” en andere natuurverschijnselen. Maar “hij aanzag zijn wetenschap niet als een uitstallen van kennis, doch als een levenswet” ; en terwijl hij met de scherpte van zijn geest en in de hoogste zielsverrukking de diepe geheimen van de natuur bestudeerde, steeg hij op naar de ruimere en hogere sferen van al wat kenbaar is, en gevoerd tot bij de Schepper en Bestuurder van al wat is, aanbad hij Hem in heilige verering met neergebogen hoofd. Hij kende immers de uitspraak van de Apostel der Heidenen : “Want zijn (van God) onzichtbare eigenschappen kunnen sinds de schepping der wereld in zijn werken door het verstand beschouwd en doorgrond worden, evenals zijn eeuwige macht en goddelijkheid” , evenals die prachtige hymne van de Psalmist : “De hemelen verhalen de glorie van God en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen” . Als gevolg van zijn manier van navorsen schrijft hij, handelend over de studie van de fysica, o.a. het volgende : “En daarom zullen ook wij, in de behandeling van de verschillende wijsgerige vraagstukken, met Gods hulp, eerst de natuurlijke wetenschappen behandelen, daarna zullen wij spreken over al wat de mathematica betreft, om ten slotte ons opzet te eindigen met de godgeleerdheid” .
Gegeven te Rome bij Sint Pieter, de 7de Maart,
op hét feest van de H. Thomas van Aquino,
van het jaar 1942, het vierde jaar van Ons Pontificaat.
P.P. Pius XII