17 januari 2014
Het monotheïsme in strikte zin, dat een wezenlijk element is van de religie van Israël te midden van de oude religies, is in feite de uitkomst van een lang historisch proces. In theologische termen: het toont zich de vrucht van een voortschrijdende openbaring. Historisch gezien schijnt de cultus van de stammen van Israël van YHWH, de reddende God die het uit de Egyptische slavernij leidt, te hebben bestaan naast andere vormen van cultus (Jos 24,16-24). Met verloop van tijd heeft zich geleidelijk aan met kracht de eis opgedrongen van een 'monolatrie' die beantwoordde aan het 'voorrecht' ten opzichte van ieder ander beeld van God, dat moet worden toegekend aan de God van de bevrijding en van het bijzondere verbond met het volk Israël. Ofschoon de naam YHWH bekend is en gebruikt wordt in de periode die aan de Exodus voorafgaat, wordt hij bepaald als 'de persoonlijke God van Israël', in het licht van het verband tussen twee grote stichtende gebeurtenissen die aan de grondslag liggen van de theologische identiteit van Israël: de belofte aan Abraham (Gen. 15) en de bevrijding van de Uittocht (Ex. 19-20). Met andere woorden, Israël kent YHWH als Redder van het volk voordat het Hem erkende als de Schepper van de wereld. Aan het begin van deze kennis staat de bevrijding van Israël uit de slavernij. In die zin verwacht de God van het Verbond van de kant van het volk dat Hij heeft doen geboren en herboren worden, voor zichzelf een exclusieve verhouding van toebehoren en van liefde: 'Ik zal u aannemen als mijn volk en 1k zal uw God zijn' (Ex. 6, 7)(Jer. 31, 33). Toch wordt het bestaan van de andere goden, die eigen zijn aan ieder ander volk, niet automatisch ontkend. Israël is er voor zichzelf absoluut zeker van dat zijn bestaan, zijn heil en zijn toekomst uitsluitend afhangen van YHWH. 'Laat de andere volken hun wegen gaan, elk volk in de naam van zijn god, wij gaan onze weg in de naam van de HEER onze God, voor eeuwig en altijd.' (Mi 4,5). Vandaar de bevestiging van het besef dat aan God een exclusieve cultus moet worden voorbehouden. Die eis wordt duidelijk verwoord in Dt 5,5-9:
'Ik ben de HEER uw God, die u uit Egypte heeft geleid, dat slavenhuis. U zult geen andere goden hebben ten koste van Mij. U zult geen beelden maken in de vorm van enig wezen boven in de hemel, beneden op de aarde of in de wateren onder de aarde. Buig niet voor hen en vereer hen niet, want Ik, de HEER uw God, ben een jaloerse God.' Vgl. Ex. 20, 3-5
Door de ervaring van de Ballingschap begrijpt Israël dat de Heer zijn God het hoe en waar dan ook nabij is. Zijn aanwezigheid en zijn heilzame werkzaamheid zijn niet beperkt tot een bepaalde plaats (het beloofde land, de tempel), maar zijn waarlijk universeel. Deze verbreding correspondeert met het ontstaan van de scheppingsleer. Het grote geheim dat geleidelijk aan het licht treedt, is juist de gewaarwording van het feit dat de God van Abraham en van de Uittocht degene is die 'in het begin de hemel en de aarde schiep' (Gen. 1, 1). In het raam van deze opening (de God van de vaders en van de Uittocht is de Heer van al wat geschapen is) is God degene die bestemd is te worden gekend en erkend door alle volken op aarde als de God van het heil voor alle mensen. Israël begrijpt ook dat YHWH in niets lijkt op de goden van 'de naties'. Deze blijken goden die onmachtig zijn om het heil te schenken, zelfs aan hen die op hen vertrouwen:
'zij die rondgaan met hun beelden van hout zijn onwetenden, zij bidden tot een god, die niemand redden kan; [ .... ] wie heeft dit vroeger aangekondigd en vooraf bekendgemaakt? Ben Ik dat niet, de HEER? Er is geen andere god dan Ik alleen, buiten Mij bestaat geen god die rechtvaardig is en redt. Wend u tot Mij en laat u redden, alle uithoeken van de aarde; want Ik ben Goden niemand anders' (Jes. 45, 20-22). Vgl. 2 Kon. 18, 33-34
Aan het einde van deze langzame rijping kan Deutero-Jesaja een rigoureus monotheïsme verkondigen dat de absolute enigheid van God belijdt en bijgevolg het bestaan van andere goden ontkent:
'Zo spreekt de Heer, Israëls Koning en Verlosser, de HEER van de machten: Ik ben de eerste en 1k ben de laatste, en buiten Mij is niemand god! [ .... ] Is er een god buiten Mij? Er is geen andere Rots, ik ken er geen' (Jes. 44, 6-8).
Baruch spoort het volk menigmaal aan niet bang te zijn voor afgoden en niet toe te geven aan hun verleiding: 'Weest niet bang, het zijn geen goden' (Bar. 6, 14.22.28.64). Het Boek van de Wijsheid voltooit het proces, het onthult de zuiver menselijke oorsprong van de afgodsbeelden ende valse goden: 'De afgodsbeelden hebben niet vanaf het begin bestaan en zij zullen niet tot in eeuwigheid blijven. Door de ijdele waan van de mensen zijn ze in de wereld gekomen.' (Wijsh. 14, l3-14). YHWH is altijd de unieke en enige God geweest en zal dat altijd blijven.
De uniciteit van God, de schepper van de wereld, krijgt haar absolute betekenis in samenhang met de opening van de universele betekenis van zijn heilsaanbod. Naar de mate waarin het exclusieve karakter van de band van God met het oude Israël als de uitverkoren getuige van zijn macht en zijn liefde, wordt bevestigd, wordt naar verhouding de universele bestemming van zijn verband met de schepping benadrukt. De rode draad van deze open bestemming van de openbaring was al gevlochten met de oude, aan Abraham gedane belofte, waarbinnen 'alle naties der aarde' bij voorbaat waren gezegend (Gen. 12, 3). Tevoren al schitterde hij in de regenboog die symbolisch de aan Noach gedane belofte markeerde ten gunste van alle schepselen op aarde (Gen. 9, 8), zodat hij zelfs het overheersende motief is geworden van een eigenlijke en echte 'eschatologie van het verbond', waarin de tijd van verwachting geopend wordt. Wanneer het volk dat Gods getuige is een 'nieuw hart zal ontvangen (Jer. 31, 31, v) (Ez. 16, 59), zullen 'talrijke volken' naar de berg van de Heer komen en 'de God van Jakob' vragen hun 'zijn wegen te tonen' en 'hen op hun wegen te begeleiden' (Jes. 2, 3). Het slot van de grote profetie van Jesaja opent en wijst ons tevens de horizon aan van de bevestiging van de uniciteit van God, welke zich voltrekt volgens het (Messiaanse, eschatologische, apocalyptische) scenario van een definitieve verzoening tussen de mensen (Jes. 66, 18-21). Wanneer God onder alle volken zal worden erkend als de machtige schepper, de rechtvaardige rechter en de barmhartige redder van alle mensen, 'heft geen volk meer het zwaard tegen een ander' (Jes. 2, 4). Volgens Ezechiel zullen 'op de dag van de Heer alle bewoners van de steden van Israël uitgaan om een vuur te ontsteken, zij zullen de wapens verbranden, schild en rondas, bogen en pijlen, knotsen en speren. Zeven jaar lang stoken ze daarmee hun vuren. Ze hoeven geen hout van de velden te rapen of in de bossen te kappen' (Ez. 39, 9-10). Vgl. Ps. 46, 8-10 De Messias-koning van de profeet Zacharia, die ten slotte de symbolische naam van Jeruzalem zal waarmaken, zal een vredevorst zijn:
Hij is rechtvaardig en zegevierend, hij is nederig, hij rijdt op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin. Ik vaag de strijdwagens weg uit Efraïm, de paarden uit Jeruzalem; de strijdboog wordt gebroken; dan kondigt hij vrede aan onder de volken' (Zach. 9, 9-10).
De schitterende heerschappij van de enige God die Israël leidt (Jes. 9, 1) heeft zich de weg van de geschiedenis geopend door middel van de banden van liefde, die als uit het niets (Jes. 41, 14) een volk van getuigen in het leven hebben geroepen, waardoor Hij alle volken van de aarde in zijn zegening omsluit (Jes. 65, 18-24). Het grootse getuigenis van deze beslissende opening vinden we in Deutero-Jesaja, met het indrukwekkende toekomstbeeld van de dienaar van YHWH die alle volken gerechtigheid brengt Js 42,14), tot aan de grenzen der aarde (Jes. 49, 6, b). Daarvoor moet hij wel door de beproeving van het martelaarschap heen (Jes. 50, 4-9)(Jes. 52, 13-53, 12).
In zijn verkenning van het mysterie van de Kerk heeft het tweede Vaticaanse concilie zich gezet aan een verdieping van de verhouding van de Kerk tot het volk Israël, met de uitdrukkelijke verwijzing naar de traditie van Abraham als 'het begin' van de openbaring van de enige God. De 2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965) herinnert aan de 'band waardoor het volk van het Nieuwe Testament geestelijk verbonden is met de stam van Abraham'. 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 4 Christenen zijn zich altijd welbewust geweest van de betekenis van het bijzondere dat de heilsgeschiedenis van het oude Israël heeft bereikt in haar verhouding tot de geschiedenis van de volken en tot de lotgevallen van de hele mensheid. Bij wijze van voorbeeld kunnen we twee grote openingen noemen: Paulus met zijn hartstochtelijke theologie van de roeping van Israël en zijn gewaagde interpretatie van de agnostos theos (de 'onbekende god') op de Areopaag van Athene Vgl. Hand. 7, 28
de kerkvaders die trouw hebben vastgehouden aan de blijvende en volledige zin van de Bijbelse geschriften en met hun vernuftige theologie van de 'zaden van het Woord van God' die in de geschiedenis en in de wereld zijn te herkennen. Vgl. Internationale Theologische Commissie, Het Christendom en de godsdiensten (30 sept 1997) Deze overtuiging wordt gedragen door het Bijbelse geloof en bevestigd door de universele ervaring. Alle grote denksystemen hebben onophoudelijk stem gegeven aan het zoeken naar het oneindige, het absolute, het mysterie van het begin en het raadsel van de bestemming. Wij kennen tot op heden geen enkele beschaving die is ontstaan en zich heeft doen gelden buiten deze karakteristieke dimensie van de geest die bestaat in het zoeken van God.