17 januari 2014
De gedachte van een intrinsiek oorzakelijk verband tussen monotheïsme en geweld, die voor een aantal intellectuelen een culturele evidentie is, draagt ertoe bij dat de kloof van het wantrouwen van de maatschappij tegenover religieuze culturen nog dieper wordt. Deze beschuldiging maakt het onmogelijk het authentieke denken van de religie en van gelovigen op een waardige manier voor te stellen. In feite schijnt de wijze waarop, als tegengif voor het geweld, aan de democratie in de burgermaatschappij metaforisch het religieuze polytheïsme wordt toegeschreven, vanuit historisch, sociologisch en ook theoretisch perspectief soms onzinnig. Wanneer we spreken van de ontaarding van de religie in een kiem van geweld, hebben we het over een ernstig en behoorlijk serieus verschijnsel. Maar dit verschijnsel is echt niet vreemd aan het polytheïsme van de strijd tussen de goden in de oudheid. En laten we, om op het terrein van de Bijbelse geschiedenis te blijven, ook denken aan de gewelddadige vervolging van het hellenistische imperialisme, gericht tegen de religie van de Hebreëen. Vgl. 1 Mak. 1-14 Op zijn beurt heeft de polytheïstische religie van het Romeinse rijk, met heel haar buitengewoon moderne karakter van burgerschap en van haar multi-etnische en multiculturele structuur, met een specifieke hardnekkigheid het christendom vervolgd, dat zich schuldig maakte aan de weigering voor de keizer als een goddelijke gestalte wierook te branden. Het antwoord van de christenen vond zijn uitdrukking in het geweldloze getuigenis en de aanvaarding van het martelaarschap.
Dezelfde westerse wereld die zo trots is op haar geseculariseerde beschaving is tegenwoordig gedwongen zich te meten met een groeiende en onthutsende ontplooiing van levensstijlen en gedragingen die gedreven worden tot spontaan, direct en destructief geweld. zich van zijn eigen aard steeds minder bewust, wordt het ten slotte zelfs ethisch gerechtvaardigd. Bij deze achtergrond hoort men dan tot zijn niet geringe verbazing dat de 'monotheïstische religies' worden aangewezen als de voornaamste bronnen van een gewelddadig absolutisme dat de cohesie van de samenleving destabiliseert. Deze schematische manier van voorstellen wijst maar al te duidelijk op een vooroordeel dat typerend is voor een rationalistische denkwijze volgens welke er, zelfs op existentieel en sociaal niveau, maar een manier is om de waarheid te bevestigen: de vrijheid ontkennen of de tegenstander uitschakelen.
De wijze waarop men deze kritiek uitoefent is in alle gevallen significant verschillend. In feite gaat zij verder dan de abstractie 'monotheïstisch geweld', door al naargelang de religie in kwestie verschillende aspecten ter discussie te stellen van het verband tussen religieuze overtuiging en politiek oordeel. Zo blijft het jodendom als religie in het algemeen gespaard voor een directe beschuldiging, hetzij vanwege het overigens geheel begrijpelijke feit dat het duidelijk de beschamende herinnering oproept aan het onnoemelijke geweld waarvan het zelf het voorwerp is geweest, hetzij omdat het jodendom niets te zien geeft van een inspanning die gericht is op zending en bekering (proselitisme). Wat de islam betreft, wordt het steeds terugkerende historische conflict tussen christelijke en islamitische overheersing over het algemeen eerder geopolitiek dan religieus geïnterpreteerd. In feite vormt de cruciale kwestie van het verband tussen religieuze observantie en civiele wetgeving een thema van discussie en onderzoek waarover alle religieuze culturen in zichzelf nog erg verdeeld en weifelend zijn. De excessen van het religieuze 'fundamentalisme' blijken zowel in het Westen als in het Oosten grondig problematisch, ook vanuit het perspectief van hun louter religieuze inspiratie. We hebben dus te maken met een thema van discussie dat alle religies gemeen hebben. Daarom blijkt het leggen van een verband met de monotheïstische geloofsovertuiging een buitensporige simplificatie; het is een voorwendsel en het verduistert de meer fundamentele vraag van de verhouding tussen de transcendentie van de religie ende secularisatie van de burgermaatschappij. Paus Benedictus XVI, Toespraak, Internationale vlieghaven “Ben Gurion”- Tel Aviv, Begroetingsceremonie Tel Aviv (11 mei 2009), 2. 'De juiste ordening van de maatschappelijke verhoudingen veronderstelt en vereist de eerbied voor de vrijheid en de waardigheid van ieder menselijk wezen, waarvan zowel christenen als moslims en joden geloven dat het geschapen is door een liefhebbende God en bestemd is voor het eeuwige leven' Paus Benedictus XVI, Toespraak, Tempelplein - Jeruzalem tijdens de reis door het Heilig Land 2009, Beleefdheidsbezoek aan de Grootmoefti (12 mei 2009), 4. 'Terwijl moslims en christenen de respectvolle dialoog voortzetten die ze al begonnen zijn, bid ik dat ze mogen zoeken hoe de Enigheid van God onverbrekelijk verbanden is met de eenheid van de hele familie van de mensheid' Feitelijk roept deze simplificatie van de kant van de rationele en politieke kritiek een excessief 'fundamentalistisch' ressentiment op tegenover de religie, dat niet bijdraagt aan een democratische dialoogcultuur.
In de context van de theoretische en kritische cultuur van het westerse rationalisme valt het christendom de eer te beurt bij voorkeur te worden geanalyseerd als het exemplarische geval van de despotische tendens van het religieuze monotheïsme. In een dergelijk perspectief worden de karakteristieken van het christendom, die het beste van de westerse humanistische cultuur hebben geïnspireerd, verduisterd door een generaliserende interpretatie van het geloof als een verloochening van de vrijheid van denken en als een fanatiek bewaken van de eigen identiteit.
De hardnekkige bepaling van het katholieke christendom als het obstakel dat in de strijd tegen het monotheïsme, dat in de wereld het religieuze geweld verspreidt, uit de weg moet worden geruimd, blijft toch verbazingwekkend. Het christendom is al heel lang de religie die in de moderne westerse cultuur het best bekend zou moeten zijn. De westerse cultuur schijnt wel de laatste te zijn die men zou moeten verdenken van onwetendheid van de fundamentele aspecten van het christendom. De originele en niet eerder vertoonde verbinding van de liefde van God en van de naastenliefde is altijd een hoeksteen van de christelijke theologie geweest en blijft dat. Temeer omdat ze niet retorisch maar metafysisch is verankerd in het dogma van de incarnatie van de Zoon van God voor de verlossing en de verzoening van de mensen. Zo'n verschil kan maar moeilijk te goeder trouw worden geïgnoreerd. Het is in alle tijden het onderscheidende kenmerk van het christendom geweest; het is een gegeven waarvan de wonderlijke continui:teit ook te denken geeft; ook maakt het de praktijken die ervan afwijken des te ergerlijk. Het christendom is met dit fundament systemisch verbanden; als men dit zou willen elimineren of zelfs anders positioneren, zou men het hele stichtende verhaal en heel zijn dogmatische structuur moeten veranderen.
Dezelfde westerse moderniteit heeft zich gevoed met en bediend van dit bijzondere religieuze gegeven en van de stevige stabiliteit ervan door de tijden heen, toen zij de in religieus en wijsgerig opzicht ongehoorde wegen is gegaan van de persoonlijke waardigheid van ieder afzonderlijk subject en de gelijkheid van de mensen. In deze omstandigheden lijkt het niet toevallig, als de vijandigheid, waarmee men zich van het christendom distantieert en er de strijd mee aanbindt en die zich tegenwoordig bedient van de wijsgerige en politieke sleutel die het reduceert tot het stereotype van het gewelddadige monotheïsme, vergezeld gaat van een gelijk opgaande verzwakking, tot in de westerse moraal, van de eerbied voor het leven, de intimiteit van het geweten, de bescherming van de gelijkheid, van de redelijke passie voor een gedeelde ethische verplichting en voor de eerbiediging van het authentieke religieuze bewustzijn. De verzwakking van het Westen onder het opzicht van sociale verbanden - betreurd als verval van gedeelde waarden of begroet als de prijs voor de individuele vrijheid - is intussen het voorwerp van een breed gedeelde kritische diagnose. De groei van tegenstellingen binnen de publieke moraal moet wel verband houden met deze verzwakking van een burgerlijk ethos dat naar zijn inhoud teruggaat op de soliditeit van het christelijke geloof in het ideaal van de naaste.
Feitelijk treedt de aanklacht tegen het monotheïsme in zijn werkelijke beweegredenen zeker helderder aan het licht, wanneer die wordt ontwikkeld vanuit de premissen van een atheïsme dat duidelijk wordt beleden ter verdediging van een immanentistische en naturalistische opvatting van wat menselijk is. Wie goed oplet, ziet duidelijk dat het publieke atheïsme van zijn kant met de nodige wijsgerige en politieke omzichtigheid te werk moet gaan. De ervaring met de 'staatsatheismen' blijft in het bewustzijn van het Westen levendig aanwezig. Want zelfs als men er ons van overtuigt dat er geen God bestaat voor wie alle mensen gelijk zijn, is toch de horizon van de godsidee zo fundamenteel voor het bewustzijn van de mens, dat hij, zelfs ontdaan van degene die er wettig zijn plaats heeft, ter beschikking blijft van de almachtswaan van de mens. Ten slotte neemt iemand of zelfs iets (het ras, de natie, de fractie, de partij, de traditie, het geld, het lichaam, het genot) de plaats in die door God leeg is achtergelaten. De Bijbelse openbaring kondigt het aan en de geschiedenis bewijst het: de mens die, geobsedeerd door het verlangen 'te worden als Hij', vijandig staat tegenover de goede en scheppende God, wordt een 'perverse God' die geconfronteerd met zijn gelijken zich te buiten gaat. Van het polytheïsme van deze narcistische tegenbeelden van de 'perverse God', dat stamt van de oerzonde, kan niets komen dat goed is voor het vreedzame samenleven van mensen.