H. Paus Johannes Paulus II - 26 april 1979
Meneer de kardinaal,
Meneer de secretaris,
dierbare vrienden,
Vijf jaar geleden heeft mijn vereerde voorganger, paus Paulus VI, tijdens de eerste voltallige zitting die u gehouden hebt nadat hij u nieuwe organisatienormen had gegeven door het motu proprio 'H. Paus Paulus VI - Motu Proprio
Sedula Cura
Nieuwe statuten ten behoeve van de Pauselijke Bijbelcommissie (27 juni 1971)', zijn bemoedigingen tot u willen richten. Voor mij is het ook een heel bijzondere vreugde u op mijn beurt vandaag te ontvangen bij gelegenheid van de eerste vergadering van deze nieuwe periode van vijf jaar en vooral uw nieuwe leden te begroeten.
Het is hier niet het moment om diep in te gaan op uw verantwoordelijkheid tegenover God en de Kerk: daarvan bent u zich wel bewust. Ondanks het technische karakter en de toenemende ingewikkeldheid van de Bijbelstudies, blijft hun doel immers altijd de bronnen van levend water die in de Schrift zijn vervat, open te leggen voor het christenvolk, en het onderwerp dat u dit jaar bestudeert, namelijk de culturele invoeging van de openbaring, geeft daarvan een nieuw getuigenis.
Het thema dat u behandelt is van groot gewicht; het betreft immers de methodologie zelf van de Bijbelse openbaring in haar verwezenlijking. De term 'acculturatie' of 'inculturatie' mag dan een neologisme zijn, maar hij verwoordt heel goed een van de bestanddelen van het grote mysterie van de menswording. We weten, 'het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond' (Joh. 1, 14); zo kan men, wanneer men Jezus Christus ziet, 'de zoon van de timmerman' (Mt. 13, 55) de heerlijkheid van God zelf aanschouwen. Vgl. Joh. l, 14 Welnu, datzelfde goddelijke Woord was eerst menselijke taal geworden, had de wijzen van uitdrukken op zich genomen van de verschillende culturen die vanaf Abraham tot de ziener van de Apocalyps aan het aanbiddelijke mysterie van de heilsliefde van God de mogelijkheid hebben- geboden zichzelf toegankelijk en begrijpelijk te maken voor de opeenvolgende generaties, ondanks de veelvoudige verscheidenheid van hun historische situaties. Zo is God 'vele malen en op velerlei wijzen' (Hebr. 1, 1) in contact geweest met de mensen en heeft Hij, in zijn welwillende en onnaspeurlijke minzaamheid, met hen gedialogeerd door bemiddeling van de profeten, de apostelen, de gewijde schrijvers en vooral door de mensenzoon. En altijd heeft God zijn wonderdaden medegedeeld door zich te bedienen van de taal en de ervaring van de mensen. De mesopotamische culturen, die van Egypte, van Kanaän, van Perzië, de helleense cultuur, en voor het Nieuwe Testament de grieks-romeinse cultuur en die van het latere judaïsme hebben dag in dag uit gediend tot de openbaring van zijn onuitsprekelijke heilsmysterie, zoals uw huidige voltallige zitting goed aantoont.
Deze overwegingen werpen echter, zoals u weet, het probleem op van de historische vorming van de Bijbelse taal, die in zekere zin verbonden is met de veranderingen die optraden tijdens de lange opeenvolging van eeuwen waarin het geschreven woord de heilige boeken deed ontstaan. Maar juist hier doet de paradox van de geopenbaarde verkondiging en meer bijzonder van de christelijke verkondiging zich gelden, volgens welke historisch toevallige personen en gebeurtenissen dragers worden van een transcendente en absolute boodschap. Aarden potten kunnen breken maar de schat die zij bevatten blijft volledig en onvergankelijk. Vgl. 2 Kor. 4, 7 En zoals in de zwakte van Jezus van Nazareth en van zijn kruis de verlossende macht van God zich heeft ontplooid Vgl. 2 Kor. 13, 4 , zo openbaart zich ook in de broosheid van het menselijke woord een onvermoede doeltreffendheid die het 'scherper dan een tweesnijdend zwaard' (Hebr. 4, 12) maakt. Daarom ontvangen wij van de eerste christelijke generaties het geheel van de canon van de heilige Schrift welke het referentiepunt en de norm is geworden van het geloof en het leven van de Kerk in alle tijden.
Het komt duidelijk aan de Bijbelwetenschap en haar hermeneutische methoden toe het onderscheid vast te stellen tussen wat vervallen is en wat altijd zijn waarde dient te behouden. Maar dat is een werk dat een uiterst scherp aanvoelen vereist, niet alleen op wetenschappelijk en theologisch vlak maar ook en vooral op Kerkelijk vlak en op dat van het leven.
Uit dit alles vloeien twee consequenties voort die tegelijk verschillend en aanvullend zijn. De eerste betreft de grote waarde van de culturen: indien deze in de Bijbelse geschiedenis reeds in staat zijn geoordeeld de voertuigen van het woord van God te zijn, dan is dat omdat in hen iets heel positiefs is meegegeven dat reeds in de kiem een aanwezigheid van de goddelijke Logos is. Evenzo is de verkondiging van de Kerk vandaag niet bang gebruik te maken van hedendaagse culturele uitdrukkingsvormen: zo zijn ze, door een zekere analogie met de menselijkheid van Christus, als het ware geroepen deel te nemen aan de waardigheid van het goddelijke Woord zelf. Toch moet hieraan op de tweede plaats worden toegevoegd dat men zo het louter instrumentele karakter van de culturen naar voren ziet komen, die onder de invloed van een zeer bepaalde historische ontwikkeling, aan sterke veranderingen zijn onderworpen: 'Het gras verdort, de bloem verwelkt, maar het woord van onze God houdt in eeuwigheid stand' (Jes. 40, 8). Het nauwkeurig aangeven van de bestaande betrekkingen tussen de veranderingen van de cultuur en het onveranderlijke van de openbaring is juist de zware maar verheffende taak van de Bijbelstudies evenals van het hele leven van de Kerk.
In deze taak heeft u, zeer geliefde broeders en zonen van de Pauselijke Bijbelcommissie, ongetwijfeld een overwegend aandeel en daarin bent u nauw verbonden met het leergezag van de Kerk. Dit brengt mij ertoe uw aandacht bijzonder op een bepaald punt te vestigen. Het motu proprio 'H. Paus Paulus VI - Motu Proprio
Sedula Cura
Nieuwe statuten ten behoeve van de Pauselijke Bijbelcommissie (27 juni 1971)' geeft waar het spreekt over de doelstelling van uw commissie, nauwkeurig aan, dat zij de hulp van haar werk aan het leergezag van de Kerk moet bewijzen. Ik wens heel bijzonder dat uw arbeid de gelegenheid zal hebben te tonen dat het nauwkeurigste, meest technische onderzoek niet in zichzelf opgesloten blijft maar nuttig kan zijn voor de instanties van de Heilige Stoel die geconfronteerd worden met de zo zware problemen van de evangelisatie, dat wil zeggen met de concrete omstandigheden van de invoeging van het evangelische zuurdeeg in nieuwe mentaliteiten en culturen.
In dit perspectief krijgt de fundamentele plicht tot trouw aan het leergezag zijn volle omvang. 'God heeft de Heilige Schrift aan zijn Kerk toevertrouwd en niet aan het particuliere oordeel van de specialisten'. Vgl. H. Paus Paulus VI, Motu Proprio, Nieuwe statuten ten behoeve van de Pauselijke Bijbelcommissie, Sedula Cura (27 juni 1971), 3 Het gaat namelijk om de trouw aan de geestelijke functie welke Christus aan zijn Kerk heeft gegeven; het gaat om de trouw aan de zending. De exegeten behoren tot de eerste dienaren van het woord van God. Ik ben er zeker van, dierbare vrienden, dat uw voorbeeld op voortreffelijke wijze de eenheid zal vertonen van de wetenschappelijke bekwaamheid die uw gelijken u toekennen en van dat verfijnde geestelijk aanvoelen dat in de Schrift het woord van God doet zien, dat is toevertrouwd aan zijn Kerk.
Moge de Heer zelf uw inspanningen begeleiden; moge de Heilige Geest u verlichten! Ik voor mij, terwijl ik mijn vertrouwen in u uitspreek en u zeg hoezeer de Kerk op u rekent, geef u van ganser harte de apostolische zegen.