Paus Pius XI - 31 december 1930
Zien wij dus eerst - om hun woorden te gebruiken - naar de medische en therapeutische indicatie. Wij hebben reeds gezegd, eerbiedwaardige broeders, welk een diep medelijden wij gevoelen met een moeder, die als gevolg der vervulling van haar natuurlijke plicht bedreigd wordt met ernstige gevaren voor haar gezondheid, ja zelfs voor haar leven. Maar welke reden zou, hoe dan ook, ooit kunnen gelden als verontschuldiging voor de rechtstreekse moord op een onschuldige! En daar gaat het hier over. Of men nu de moeder of het kind doodt, het is altijd tegen het gebod van God en de stem der natuur: "Gij zult niet doden." (Ex. 20, 13) Vgl. Heilig Officie, De modis extrahendi fetum (4 mei 1898) Vgl. Heilig Officie, Aan de aartsbisschop van Chambrai (24 juli 1895) Vgl. Heilig Officie, Aan de bisschop van Poitiers (31 mei 1884) Het leven van de moeder en van het kind is even heilig, en niemand, ook niet het openbaar gezag, kan ooit de bevoegdheid hebben zich aan dat leven te vergrijpen.
Volkomen ten onrechte doet men, ter rechtvaardiging van deze bevoegdheid tegenover onschuldigen, een beroep op het recht over leven en dood. Dit geldt alleen tegenover schuldigen. Evenmin geldt hier een beroep op het recht van gewelddadige zelfverdediging tegen een onrechtvaardige aanvaller. (Want wie zou een onschuldige kleine een onrechtvaardige aanvaller kunnen noemen?) Evenmin bestaat er een zg. recht van uiterste noodzaak, dat zich zou kunnen uitstrekken tot het rechtstreeks doden van een onschuldige. Gewetensvolle en bekwame geneesheren spannen dus op lofwaardige wijze hun krachten in, om het leven van beiden, van de moeder en van het kind, te beschermen en te redden. Het zou daarentegen in alle gevallen een bewijs zijn, dat men de edele en achtbare naam van geneesheer totaal onwaardig is, als men onder de schijn van geneeskundige behandeling of uit vals medelijden een aanslag op het leven van een van de twee zou doen.
Deze leer stemt volkomen overeen met de strenge woorden, waarmede de bisschop van Hippo zijn verontwaardiging uitsprak tegen de ontaarde ouders, die wel trachten de ontvangenis van een kind te voorkomen, maar die, ingeval dit niet lukt, er niet voor terugdeinzen het op misdadige wijze te doden:
"Hun wellustige wreedheid, zegt hij, of hun wrede wellust gaat somtijds zover, dat zij doet grijpen naar onvruchtbaar makende dranken, en, als dit geen uitwerking heeft, dat zij dan op een of andere wijze de vrucht in de moederschoot doodt en afdrijft. Men wil, dat het kind ten onder gaat, nog voor het leeft, of, als het in de moederschoot leefde, dat het gedood wordt nog voor het geboren wordt. Waarlijk, als beiden zo gezind zijn, dan verdienen zij de naam van echtgenoten niet; en als zij beiden van het begin af zo gezind waren, dan is hun vereniging geen huwelijk, maar een ontuchtige samenkomen geweest. Als zij niet beiden zo gezind zijn, dan durf ik verklaren: één van de twee: ofwel de vrouw is in zekere zin de prostituée van haar man, of de man is de boeleerder van zijn vrouw." H. Augustinus, Huwelijk en begeerte, De nuptiis et concupiscentia ad Valerium. cap. 15
Wat aangevoerd wordt voor de sociale en eugenetische indicatie: Men mag en men moet daar rekening mee houden, in zover dat geschieden kan met geoorloofde en zedelijk goede middelen, en waar alles blijft binnen de juiste grenzen. Maar de moeilijkheden, die de grond zijn voor deze indicatie, willen oplossen door het doden van onschuldigen, is een ongerijmdheid en is in strijd met het goddelijk gebod, dat ook door de woorden van de apostel is afgekondigd: "Men mag geen kwaad doen opdat het goede er uit volge." Vgl. Rom. 3, 8