STELLINGEN OVER DE VERHOUDING TUSSEN HET KERKELIJK LERAARSAMBT EN DE THEOLOGIE
(Soort document: Internationale Theologische Commissie)
6 juni 1976
HOOFDSTUK 3 - Hoe de verhouding tussen theologen en leraarsambt heden ten dage te vernieuwen
De basis voor en noodzakelijke voorwaarde tot een dergelijke dialoog tussen de theologen en het leraarsambt bestaat in de gemeenschap van het geloof der Kerk en in de dienst tot opbouw van de Kerk, waarbinnen de onderscheiden functies van het leraarsambt en de theologen zich ontplooien.
Deze eenheid in het communiceren van en deel hebben aan de waarheid gaat enerzijds vooraf - als blijvende gemeenschap - aan elke concrete dialoog, terwijl de eenheid anderzijds door de gespreksrelaties versterkt en verlevendigd wordt. Op deze manier is de dialoog een uitstekende wederzijdse hulp: het leraarsambt kan erdoor winnen aan beter inzicht bij het verkondigen en verdedigen van de waarheid inzake geloof en zeden, terwijl het theologisch inzicht inzake geloof en zeden door het leraarsambt gesterkt wordt en zo wint aan zekerheid.
De enige begrenzing van de dialoog tussen leraarsambt en theologen is gelegen in de waarheid van het te bewaren en te verklaren geloof. Vandaar dat enerzijds voor deze dialoog een zeer breed terrein open ligt. Anderzijds is de waarheid niet altijd iets dat als onzeker en volkomen onbekend nog gezocht moet worden, want zij is werkelijk geopenbaard en aan de Kerk ter trouwe bewaring meegedeeld. Daarom vindt de dialoog zijn grenzen waar de grenzen van de geloofswaarheid bereikt worden.
Dit doel van de dialoog, namelijk het dienen van de waarheid, is niet zelden in gevaar. Hier volgen enkele houdingen die in het bijzonder de mogelijkheid van de dialoog beperkend. Overal waar de dialoog een 'instrument' wordt waarmee iemand een reeds vaststaand doel op 'politieke wijze', dit is, door het uitoefenen van pressie en uiteindelijk door het abstraheren van de waarheid, wil bereiken, daar loopt de dialoog op mislukking uit. Degene die het terrein van de dialoog 'eenzijdig' in bezit neemt, die schendt de wetten van de samenspraak. De dialoog tussen leraarsambt en theologen wordt vooral geschonden, als het niveau van argumentatie en gesprek voortijdig wordt verlaten en terstond dwang, dreiging en sanctie ter sprake komen. Ditzelfde geldt, wanneer de discussie, tussen theologen en het leraarsambt wordt beïnvloed door het publiek maken van een kwestie die daarvoor nog niet rijp is; dit kan zowel binnen als rondom de Kerk ge beuren en druk uitoefening van buiten (door de massamedia) heeft grote invloed.
Alvorens formeel een doctrineel proces te beginnen, wende de competente autoriteit alle gewone mogelijkheden aan om langs de weg van de dialoog een te betwijfelen opvatting op te helderen. Dit kan bijvoorbeeld door een persoonlijk gesprek, met behulp van vragen en antwoorden die al corresponderend tevoren op schrift gesteld zijn.
Wanneer langs deze vormen van dialoog geen enkele echte overeenstemming bereikt kan worden, moet het leraarsambt tot een royaal en flexibel optreden overgaan, dat begint met verschillende vormen van waarschuwing, van 'mondelinge sanctie' enz. In het ernstigste geval moet het leraarsambt - na theologen uit diverse richtingen geraadpleegd te hebben en na alle middelen van dialoog te hebben aangewend - de geschonden waarheid en het geloof van het gelovige volk van zijn kant noodzakelijk in bescherming nemen.
Volgens de klassieke regels kan het feit van 'ketterij' niet definitief worden vastgesteld, tenzij de beschuldigde theoloog 'hardnekkigheid' vertoont, dat wil zeggen, als hij zich afsluit voor elk gesprek om de aan het geloof tegengestelde mening op te helderen en hij dus praktisch de dialoog afwijst. Dit feit van ketterij kan tenslotte slechts met aanwending van alle hermeneutische regels inzake dogma en theologische kwalificaties worden vastgesteld. Door deze wijze van handelen kan ook in onvermijdelijke beslissingen het echte ethos van het dialogeren onderhouden worden.
© 1976, Katholiek Archief 31e jrg. nr. 16 p. 707-715
Alineaverdeling en -nummering: redactie