Pater Raneiro Cantalamessa, ofm cap. - 13 december 2013
Franciscus van Assisi demonstreert met zijn leven dat de reformatie die voor de Kerk het nuttigst is, de weg van de heiligheid is, die er telkens in bestaat moedig terug te keren naar het Evangelie en met zichzelf te beginnen. In deze tweede meditatie zou ik een aspect van deze terugkeer naar het Evangelie, de deugd van Franciscus, willen verdiepen. Volgens Dante Alighieri berust heel de faam van Franciscus in dit “zich klein maken”, ’t is te zeggen zijn nederigheid. Doch waarin bestaat die spreekwoordelijke nederigheid van de heilige Franciscus?
In alle talen waarlangs de Bijbel tot ons gekomen is, zoals het Hebreeuws, Grieks, Latijn en Italiaans, heeft het woord “nederigheid” twee fundamentele betekenissen: een objectieve betekenis die wijst op een feitelijke toestand – laagheid, kleinheid of miserie – en een subjectieve betekenis die wijst op het aanvoelen en de erkenning van eigen kleinheid. Dat laatste is wat wij verstaan onder deugd van nederigheid.
Wanneer Maria in het Magnificat zegt: “Hij zag neer op de kleinheid (tapeinosis) van Zijn dienstmaagd”, zegt Zij dat in objectieve niet in subjectieve zin! Daarom wordt in verschillende talen, bijvoorbeeld in het Duits, dit woord zeer terecht vertaald door “kleinheid” (Niedrigkeit). Hoe zou men trouwens kunnen denken dat Maria Haar nederigheid bejubelt en daaraan Gods keuze toewijst zonder die nederigheid meteen te niet te doen? Het is nochtans gebeurd dat men onhandig schreef dat Maria aan zichzelf geen enkele andere deugd toeschreef dan de nederigheid, alsof men op die manier aan die deugd grote eer en geen groot onrecht deed. De deugd van nederigheid heeft een bijzonder statuut : die denkt ze niet te hebben, heeft ze; die denkt ze te hebben, heeft ze niet. Alleen Jezus kan zichzelf “nederig van hart” noemen en het werkelijk zijn; het is, zoals we zullen zien, het unieke karakter van de nederigheid van de God-mens. Had Maria dan niet die deugd van nederigheid? Zeker had Zij die, en op hoog niveau, doch alleen God wist dat, Zij niet. En dat maakt de waarde uit van de echte nederigheid: haar geur wordt alleen door God bemerkt, niet door degene van wie ze uitgaat. De heilige Bernardus schrijft: “wie werkelijk nederig is, wil voor laag en verwerpelijk aangezien worden, niet voor nederig”.
De nederigheid van Franciscus staat in deze lijn. Zijn Fioretti maken er allusie op in een betekenisvolle en in de grond zeker historische gebeurtenis.
Op een dag kwam de heilige Franciscus terug uit het bos waar hij gebeden had en toen hij aan de rand van het bos was, wou broeder Matteo zijn nederigheid toetsen, hij ging hem tegemoet en grapte: “Waarom gij? Waarom gij? Waarom gij?”. De heilige Franciscus antwoordde: “Wat bedoelt ge?”. De broeder zei: “Waarom loopt iedereen achter u aan en waarom lijkt iedereen u te willen zien, horen en gehoorzamen? Wat uw lichaam betreft, zijt ge niet knap, ge hebt niet veel kennis, ge zijt niet van adel; hoe komt het dan dat iedereen achter u aanloopt?”. Toen de heilige Franciscus dat hoorde, jubelde zijn geest (...) keerde hij zich tot broeder Matteo en zei: “Wilt ge weten waarom ik? Wilt ge weten waarom iedereen mij naloopt? Ik schrijf het toe aan die ogen van de Allerhoogste God die overal de goeden en kwaden zien: want die allerheiligste ogen hebben onder de zondaars alleen mij gezien”.
De nederigheid van Franciscus heeft twee verhelderende bronnen, één van theologische en één van christologische aard. Denken we na over de eerste. In de Bijbel vinden wij daden van nederigheid die niet uitgaan van de mens, van het inzicht van zijn eigen ellende of zonde, maar die alleen God en Zijn heiligheid als oorzaak hebben. Dat is de uitroep van Jesaja: “ik ben een mens met onreine lippen”, ten overstaan van de onverwachte manifestatie van de heerlijkheid en heiligheid van God in de tempel Vgl. Jes. 6, 5. e.v. ; maar ook de uitroep van Petrus na de wonderbare visvangst: “Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens!” (Lc. 5, 8).
Hier staan wij tegenover de wezenlijke nederigheid, die van het schepsel dat zich bewust wordt van zichzelf aan de zijde van God. Zolang iemand zich meet met zichzelf, met de anderen, met de samenleving, zal hij of zij nooit een juist idee hebben van wie hij of zij is; de maat ontbreekt hem of haar. “Welke oneindigheid geeft God niet aan het ik wanneer ik Zijn maat wordt!”. Franciscus bezat die nederigheid op opmerkelijke wijze. Één van zijn grote gezegdes was: “zo veel de mens waard is ten overstaan van God, zo veel is hij in werkelijkheid waard, niets meer”.
De Fioretti vertellen dat broeder Leo op een nacht wou gadeslaan wat Franciscus in zijn nachtelijk gebed deed in het bos van Alverna wanneer hij hem van verre bepaalde woorden hoorde mompelen. ’s Anderendaags riep de heilige hem en na hem minzaam berispt te hebben omdat hij zijn bevel overtreden had, maakte hij hem de inhoud van zijn gebed kenbaar:
“Weet, broeder, schaapje van Jezus Christus, toen ik de woorden sprak die ge gehoord hebt, werden twee lichten aan mijn ziel getoond, het ene van verstand en zelfkennis, het andere van verstand en kennis van de Schepper. Toen ik zei: ‘wie zijt Gij, o mijn allerzoetste God?’ was ik in schouwend licht waarin ik de afgrond zag van Gods oneindige goedheid en wijsheid en macht; en wanneer ik zei: ‘wie ben ik?’ was ik in schouwend licht waarin ik de betreurenswaardige diepte zag van mijn laagheid en ellende.”
Dat was wat de heilige Augustinus aan God vroeg en wat voor hem het hoogtepunt was van alle wijsheid: "Noverim me, noverim te. Moge ik mijzelf kennen en U kennen; moge ik mijzelf kennen om mij te vernederen en U kennen om U lief te hebben”.
De geschiedenis met broeder Leo is zeker opgesmukt, zoals steeds het geval is in de Fioretti, maar de inhoud komt volkomen overeen met de idee die Franciscus van zichzelf had en van God. De aanvang van het Lied van de Schepping plaatst een oneindige afstand tussen de schepselen en God “de Allerhoogste, Almachtige, Algoede Heer”, aan wie “lof, heerlijkheid, eer en iedere zegening” toekomt en die geen enkele mens, zelfs de meest ellende sterveling niet waardig is te “noemen”, Zijn Naam uit te spreken.
Altissimu, onnipotente, bon Signore,
Tue so' le laude, la gloria e l'honore et onne benedictione.
Ad Te solo, Altissimo, se konfane,
et nullu homo ène dignu Te mentovare.
Deze verhelderende bron, die ik de theologische bron noemde, toont ons dat nederigheid waarheid is. “Ik vroeg me ooit af, schreef de heilige Theresia van Avila, waarom de Heer zo veel van de nederigheid houdt en ineens, zonder enige reflectie van mijnentwege, kwam me voor de geest dat het moet zijn omdat Hij de hoogste Waarheid is en waarheid nederigheid is”.
Het is een licht dat niet vernedert, maar integendeel immense vreugde geeft en verheft. Nederig zijn betekent namelijk niet, ontevreden zijn over zichzelf, zelfs niet zijn eigen ellende erkennen, of in zeker opzicht, zijn kleinheid. Het is eerst naar God kijken vooraleer naar zichzelf te kijken en de afgrond zien die het eindige van het oneindige scheidt. Hoe meer men zich daarvan rekenschap geeft, des te nederiger men wordt. Tenslotte verheugt men zich over zijn eigen nietigheid, want daardoor kan men God een gelaat aanbieden waarvan de kleinheid, de ellende, van in de eeuwigheid het hart van de Drie-eenheid gefascineerd heeft.
Een groot volgeling van de Poverello als paus Franciscus, heeft onlangs Angela da Foligno heilig verklaard, die vlak voor te sterven, zei: “O ongekende nietigheid, o ongekende nietigheid! In deze wereld kan de ziel geen beter visioen hebben dan zijn eigen nietigheid te schouwen en daarin te verblijven als in de cel van een gevangenis”. In die raadgeving ligt een geheim, een waarheid die men ervaart door ze in praktijk te brengen. Men ontdekt dan namelijk dat die cel echt bestaat en dat men er echt kan binnentreden telkens men wil. Het bestaat in een rustig gevoel “niets” te zijn ten overstaan van God, doch een “niets” dat door Hem bemind wordt!
Wanneer men in die lichtende gevangenis is, ziet men de gebreken van zijn naaste niet meer, of ziet men ze onder een ander licht. Men begrijpt dat het mogelijk is, met de genade en door ze in praktijk te brengen, te doen wat de apostel zegt en wat op het eerste zicht overdreven lijkt, “de anderen hoger achten dan zichzelf” Vgl. Fil. 2, 3
of men begrijpt ten minste dat dit voor heiligen mogelijk was.
Zich in die gevangenis opsluiten is dus niet zich opsluiten in zichzelf, absoluut niet: het is zich integendeel openstellen voor de anderen, voor het zijn en de objectiviteit van de dingen. Het tegendeel van wat de vijanden van de christelijke nederigheid altijd gedacht hebben. Het is zich afsluiten voor egoïsme, niet: zich opsluiten in egoïsme. Het is de overwinning op één van de kwalen die trouwens ook de moderne psychologie schadelijk vindt voor de mens: het narcisme. In die cel komt de vijand echter niet binnen. Op een dag kreeg Antonius de Grote een visioen: hij zag, plots, alle vangnetten van de vijand over de aarde gespreid en zei zuchtend: ‘wie kan daaraan ontsnappen?’. En hij hoorde een stem antwoorden: ‘Antonius, de nederigheid!’. “Niets, schrijft de auteur van de Navolging van Christus, brengt iemand tot hoogmoed die in God gegrond en bevestigd is”.
Wij hebben over nederigheid gesproken als waarheid van het schepsel ten overstaan van God, doch paradoxaal genoeg, wat de ziel van Franciscus het meest verwondert, is niet zo zeer de glorie van God maar Zijn nederigheid. In “Lof aan de allerhoogste God”, door hem geschreven en in Assisi bewaard, schuift Franciscus tussen Gods volmaaktheden – “Gij zijt Heilig. Gij zijt Sterk. Gij zijt Drie en Eén, Gij zijt Liefde, Naastenliefde. Gij zijt Wijsheid ...” – een andere, ongewone volmaaktheid: “Gij zijt nederigheid!”. Deze titel staat daar niet toevallig. Franciscus heeft een heel diepe waarheid over God ingezien die ook ons met verbazing zou moeten vervullen.
God is nederigheid omdat Hij Liefde is. Tegenover de menselijke schepselen ziet God zich ontdaan van iedere capaciteit, niet alleen scheppende maar ook defensieve capaciteit. Als de mensen ervoor kiezen - wat ze gedaan hebben - om Zijn liefde te weigeren, kan Hij niet op een autoritaire manier optreden om zich aan hen op te dringen. Hij kan de vrije keuze van de mensen slechts respecteren. Men kan Hem verwerpen, uitschakelen: Hij zal zich niet verdedigen, Hij zal laten gebeuren. Of beter, Zijn manier om zich te verdedigen en de mensen voor hun eigen vernietiging te beschermen, zal er nog steeds in bestaan eeuwig te beminnen. Liefde schept door haar natuur en afhankelijkheid, en afhankelijkheid schept nederigheid. Zo is het, geheimzinnig genoeg, ook voor God.
De liefde levert dus de sleutel om Gods nederigheid te begrijpen: zich doen opmerken vraagt niet veel inspanning; zich opzij zetten, heel klein maken, daarentegen wel. God heeft die onbeperkte kracht om zich heel klein te maken wel en zo openbaart Hij zich in de menswording. De zichtbare manifestatie van Gods nederigheid ziet men in Christus die zich voor Zijn leerlingen op de knieën zet om hun de voeten te wassen – en het waren, men kan het zich voorstellen, vuile voeten –; meer nog, wanneer Hij op het kruis herleid wordt tot de radicaalste onmacht, blijft Hij liefhebben, zonder één keer te veroordelen.
Franciscus heeft de heel nauwe band tussen de nederigheid van God en de menswording ingezien. Hier enkele van zijn vurige woorden:
“Zie: elke dag verlaagt Hij zich, juist zoals op het uur waarop Hij Zijn Koninklijk paleis verlaat, mens wordt in de schoot van de Maagd; elke dag is Hij het zelf die tot ons komt en onder de nederigste gedaante; elke dag daalt Hij neer op het altaar uit de schoot van de Vader in de handen van de priester.”
“O verheven nederigheid, o nederige verhevenheid! De meester van het heelal, God en Gods Zoon, vernedert zich voor ons heil, zo dat Hij zich zelfs in een kleine broodhostie verbergt! Zie, broeders, Gods nederigheid; breng Hem de hulde van uw hart.”
Wij kennen nu de tweede beweegreden voor de nederigheid van Franciscus: het voorbeeld van Christus. Dezelfde als Paulus aan de Filippenzen toont wanneer hij hun de gezindheid aanbeveelt van Jezus Christus die zich heeft vernederd door gehoorzaam te worden tot de dood Vgl. Fil. 2, 5.8 . Eerder dan Paulus, was het Jezus in persoon die de leerlingen uitnodigde Zijn nederigheid na te doen: “Neemt mijn juk op uw schouders en leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart” (Mt. 11, 29).
Waarin, zouden wij ons kunnen afvragen, zegt Jezus ons Zijn nederigheid na te doen? Waarin was Jezus nederig? Als men de Evangelies doorbladert, vinden wij niet de geringste toelating van een fout in de mond van Jezus, niet wanneer Hij met mensen spreekt noch wanneer Hij met de Vader spreekt. Terloops gezegd, is dat één van de bewijzen, zowel het meest verborgen als het meest overtuigende bewijs van de Godheid van Christus en van de absolute uniciteit van Zijn geweten. Bij geen enkele heilige, geen enkele grote persoonlijkheid uit de geschiedenis en geen enkele stichter van een godsdienst, vindt men een dergelijk besef van onschuld.
Iedereen erkent min of meer een fout gedaan te hebben en vergeving nodig te hebben, ten minste door God. Gandhi bijvoorbeeld, besefte goed in bepaalde omstandigheden verkeerde stellingen ingenomen te hebben; ook hij had wroeging. Jezus nooit. Hij kan tot Zijn vijanden zeggen: “Wie van u kan aantonen dat Ik zonde gedaan heb?” (Joh. 8, 46). Jezus verklaart “Leraar en Heer” te zijn (Joh. 13, 13), méér dan Abraham, méér dan Mozes, Jonas, Salomo. Waar is dan de nederigheid van Jezus om te kunnen zeggen: neemt mijn juk op uw schouders want Ik ben nederig van hart?
Wij ontdekken hier iets belangrijk. Nederigheid bestaat niet wezenlijk in klein zijn, want men kan klein zijn zonder nederig te zijn; het is geen kwestie van zich klein te voelen, want men kan zich klein voelen en het werkelijk zijn - dit zou objectiviteit zijn, nog geen nederigheid; zich klein en onbelangrijk voelen, kan ook voortkomen uit een minderwaardigheidscomplex en leiden tot terugplooien op zichzelf, tot wanhoop, eerder dan tot nederigheid. Dus nederigheid op zich, in de volmaaktste graad, ligt niet in het klein zijn, in het zich klein voelen, of in het verkondigen dat men klein is. Maar in het zich klein maken, en dit niet uit eender welke noodzaak of persoonlijk nut, doch uit liefde, om de anderen te verheffen. Dat was de nederigheid van Jezus: Hij is in het zich klein maken zo ver gegaan dat Hij zich voor ons geannuleerd heeft. De nederigheid van Jezus is degene die neerdaalt van God en in God haar hoogste voorbeeld heeft, niet in de mens. God bevindt zich in een positie waarin Hij zich niet kan verheffen; er is niets boven Hem. Als God uit zichzelf treedt en iets doet buiten de Drie-eenheid, kan dat alleen maar verlaging zijn: zich verlagen en zich klein maken; met andere woorden, Hij kan niet anders dan nederigheid zijn of zoals de Griekse Kerkvaders zeiden, synkatabasis, neerbuigende welwillendheid.
De heilige Franciscus maakt “zuster water” tot symbool van de nederigheid en noemt haar “nuttig, nederig, kostbaar en kuis”. Inderdaad, water verheft zich nooit, stijgt nooit op, maar daalt neer, altijd, tot het zijn laagste punt bereikt. Stoom stijgt en daarom is zij het traditionele symbool van hoogmoed en ijdelheid; water daalt neer en is dus symbool van nederigheid.
Nu weten wij wat het woord van Jezus zeggen wil: “Neemt mijn juk op uw schouders en leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart”. Het is een uitnodiging zich klein te maken uit liefde, om zoals Hij, de voeten van onze broeders te wassen. Doch Jezus toont ons ook dat het om een ernstige keuze gaat. Het is inderdaad geen kwestie om af en toe neer te dalen en zich klein te maken, zoals een koning die zich in zijn grootmoedigheid af en toe verwaardigt onder het volk te komen en waarom niet, het te bedienen. Jezus maakt zich klein, zoals Hij mens wordt, dat wil zeggen blijvend, ten gronde. Hij heeft ervoor gekozen te behoren tot de categorie van de kleinen en nederigen.
Dit nieuwe gelaat van de nederigheid laat zich in één woord samenvatten: dienstbaarheid. Op een dag, zo leest men in het Evangelie, discuteerden de leerlingen onder elkaar om te weten wie de grootste was; Jezus “zette zich neer” – om de les die Hij ging geven, plechtig te maken – riep de twaalf en zei hun: “Als iemand de eerste wil zijn, moet hij laatste van alle en de dienaar van allen zijn” (Mc. 9, 35). Wie de eerste wil zijn, moet de laatste zijn, ’t is te zeggen hij moet neerdalen, zich verlagen. Maar meteen verklaart Hij wat Hij bedoelt met “laatste”: de “dienaar” van allen. De nederigheid die Jezus verkondigt is dus een dienst. In het Evangelie van Matteüs gaat deze les van Jezus gepaard met een voorbeeld: “zoals ook de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen” (Mt. 20, 28).
Enkele concrete overwegingen over de deugd van nederigheid in al haar manifestaties, dat wil zeggen zowel ten overstaan van God als van de mensen. Men moet niet denken dat men alleen tot nederigheid komt omdat het woord Gods ons ertoe bracht onze nietigheid te ontdekken en ons toonde dat dit moet omgezet worden in broederdienst. Wat de nederigheid betreft, men ziet dat men zover gekomen is wanneer het initiatief van ons overgaat naar de anderen, of wanneer wij niet langer onze gebreken en fouten toegeven, maar ze door anderen laten aanwijzen; wanneer wij niet langer in staat zijn onszelf de waarheid te zeggen maar ze ons ook graag, door anderen laten zeggen. Voordat Franciscus zich door broeder Matteo liet erkennen als de laagste der mensen, had hij aanvaard, graag en lange tijd, om uitgelachen te worden, om door vrienden, ouders en heel het dorp Assisi als een ondankbare beschouwd te worden, een fanaat, iemand die in zijn leven nooit iets goed zou gedaan hebben.
Anders gezegd, in onze strijd tegen de hoogmoed, hangt het niveau dat men bereikt af van hoe wij reageren, uiterlijk en innerlijk, wanneer wij tegengesproken worden, gecorrigeerd, bekritiseerd of opzij gezet. Beweren dat men zijn hoogmoed doodt door er op zijn eentje op te beuken, zonder dat iemand van buitenaf tussenkomt, is zoals zijn arm gebruiken om zichzelf te bestraffen: men zal zichzelf nooit echt pijn doen. Het is alsof een arts op zijn eentje een tumor zou willen wegnemen.
Wanneer ik eer zoek van een mens voor iets dat ik zeg of doe, is het bijna zeker dat degene die voor mij staat, in zijn manier van luisteren en antwoorden, ook van mij eer verwacht. Het gebeurt dus dat ieder zijn eigen eer zoekt en niemand ze krijgt, en als iemand ze toevallig zou krijgen, is het slechts ijdele glorie, dat wil zeggen lege glorie, bestemd om na de dood in rook op te gaan. Doch de uitwerking is even verschrikkelijk; Jezus ging zo ver dat Hij het zoeken van eer vastknoopte aan de onmogelijkheid om te geloven. Hij zei tot de farizeeën: “Maar hoe zoudt gij ook kunnen geloven als gij van elkaar eer tracht te verwerven, terwijl gij de eer die van de enige God komt, niet zoekt?” (Joh. 5, 44).
Als men zich voelt blijven steken in gedachten en verlangens van menselijke eer, laten wij dan het woord van Jezus als een brandende toorts in die gedachten werpen, het woord dat Jezus zelf gebruikte en dat Hij ons nagelaten heeft: “Ik zoek mijn eigen eer niet” (Joh. 8, 50). Deze strijd van de nederigheid is een strijd die het hele leven duurt en die zich uitstrekt over elk aspect ervan. Hoogmoed is in staat zich te voeden met het kwaad evenals met het goede; zelfs meer met het goede, in tegenstelling tot iedere andere ondeugd; het goede, niet het kwaad is de voedingsbodem die dit verschrikkelijk “virus” verkiest. De filosoof Pascal helpt ons hierbij:
“Ijdelheid is zo verankerd in het hart van de mens dat een soldaat, een kok … zich roemt en bewonderaars wil: ook de filosofen; en wie tegen hen schrijft, wil de eer goed geschreven te hebben; en ik die dit schrijf, heb misschien ook dat verlangen; en misschien ook degene die het leest.”
Opdat een mens "zich niet zou overschatten", geeft God hem over het algemeen ... zoals aan Paulus, "een bode van de satan die mij moet afranselen", "een doren in mijn vlees" (2 Kor. 12, 7). Wij weten niet precies wat voor de apostel deze “doren in het vlees” was, maar wij weten goed wat ze voor ons is! Ieder die de Heer wil volgen en de Kerk dienen, heeft ze. Het zijn vernederende situaties die ons voortdurend, misschien dag en nacht, confronteren met de harde werkelijkheid van wie we zijn. Het kan een gebrek zijn, een ziekte, zwakheid, onmacht, die de Heer toelaat ondanks onze smeekbeden; een hardnekkige en vernederende bekoring, zelfs de bekoring zich te overschatten; iemand met wie men verplicht is te leven en die ondanks de rechtschapenheid van beide partijen, in de positie staat onze broosheid bloot te leggen, onze aanmatiging neer te halen.
Nederigheid is echter niet alleen een private deugd. Er is een nederigheid die moet schitteren in de Kerk als instituut en volk Gods. Als God nederigheid is, moet ook de Kerk nederigheid zijn; als Christus gediend heeft, moet ook de Kerk dienen en dienen uit liefde. Te lang heeft de Kerk in haar geheel, ten overstaan van de wereld de waarheid van Christus voorgehouden, maar misschien onvoldoende Zijn nederigheid. Het is nochtans daarmee, beter dan met eender welke apologie, dat vijandigheden en vooroordelen in haar opzicht, gemilderd worden en dat de weg geëffend wordt die aanvaarding van het Evangelie mogelijk maakt.
Er is een geschiedenis in de “Promessi Sposi” van Alessandro Manzoni die een diepe psychologische en evangelische waarheid bevat. Broeder Christof beslist na het beëindigen van zijn noviciaat, publiek vergiffenis te vragen aan de ouders van de man die hij in een duel heeft gedood, vooraleer broeder te worden. De familie vormt een Caudijns juk, zodat dit gebaar voor de broeder het meest vernederend zou zijn en voor de hoogmoed van de familie oorzaak van de grootst mogelijke voldoening. Maar wanneer zij de jonge broeder met gebogen hoofd naar voor zien komen en zien neerknielen aan de voeten van de broer van de man die hij gedood heeft en vergiffenis vragen, valt hun verwaandheid af en zijn zij op hun beurt beschaamd, excuseren zij zich bij hem en uiteindelijk staat iedereen rond hem en kust hem de hand, en beveelt zich aan zijn gebeden aan. Dat zijn de wonderen van de nederigheid.
In het boek van de profeet Sefanja zegt God: “Dan laat Ik binnen uw muren alleen nog over een ootmoedig, bescheiden volk, dat zijn toevlucht vindt bij de naam van Jahwe” (Sef. 3, 12). Dat woord is nog steeds actueel en misschien hangt daarvan het succes van de evangelisatie af waarin de Kerk is geëngageerd.
Nu ben ik het die vooraleer te eindigen, aan mezelf een gezegde in herinnering moet brengen dat de heilige Franciscus dierbaar was. Deze had de gewoonte te herhalen: “Keizer Karel, Roland, Olivier en alle grote helden hebben op het einde een glorievolle en gedenkwaardige overwinning behaald … Maar vandaag willen velen eer en lof van de mensen winnen”. Franciscus gebruikte dit voorbeeld om te zeggen dat de heiligen de deugden beoefenden en dat anderen eer zoeken alleen in het feit erover te vertellen.
Om daar zelf niet bij te horen, doe ik moeite om de raad te beoefenen van een woestijnvader uit de oudheid, Isaak van Nineve, aan iemand die zich had gewijd aan de taak om over geestelijke dingen te spreken, waar hij zelf nog niet aan toe was gekomen: “Spreek als iemand die behoort tot de klasse van de leerlingen en niet op gezagvolle toon, na uw ziel vernederd te hebben en u tot kleinste van al uw toehoorders gemaakt te hebben”. In die geest, Heilige Vader, Eerbiedwaardige Vaders, broeders en zusters, heb ik u over nederigheid willen spreken.