
H. Paus Johannes Paulus II - 31 oktober 1997
Aan de oorsprong van dit kleine volk dat leefde tussen grote heidense rijken, door wier luisterrijke cultuur het volledig in de schaduw werd gesteld, lag het gegeven van de goddelijke uitverkiezing. Dit volk wordt door God, Schepper van hemel en aarde, geroepen en geleid. Zijn bestaan is dus geen zuiver natuurgegeven noch is het te danken aan de cultuur, voorzover de mens de mogelijkheden van zijn eigen natuur ontplooit door de cultuur. Zijn bestaan is een bovennatuurlijk gegeven. Dit volk blijft zijn weg standvastig volgen ondanks alles, omdat het het volk is van het Verbond en de Heer, die ondanks momenten van ontrouw aan de kant van de mensen, trouw blijft aan zijn Verbond. Wie dit voorname gegeven negeert, volgt de weg van het marcionisme, waartegen de Kerk destijds al terstond fel heeft gereageerd, omdat zij zich bewust is van haar vitale verbondenheid met het Oude Testament. Zonder die verbondenheid heeft het Nieuwe Testament geen betekenis. Men kan de Heilige Schrift niet scheiden van het volk en van zijn geschiedenis die rechtstreeks leidt naar Christus, de beloofde en verwachte Messias, mensgeworden Zoon van God. De Kerk belijdt dit voortdurend door in haar dagelijkse liturgie de psalmen een plaats te geven, evenals de lofzangen van Zacharias, van de maagd Maria en van Simeon vgl. Ps 132, 17; Lc 1,46-55; Lc 1,68-79 en Lc 2, 29-32.
Als men dus het feit dat Jezus een Jood was en de Joodse wereld waarin hij leefde beschouwt als simpele toevalligheden van een cultuur die men evengoed zou kunnen vervangen door een andere godsdienstige traditie waaruit Jezus zou zijn voortgekomen zonder zijn identiteit te verliezen, miskent men niet alleen de zin van de heilsgeschiedenis, maar neemt men ook de waarheid van de menswording van Jezus niet serieus. Tenslotte maakt men dan een waarachtig begrip van de inculturatie onmogelijk.