H. Paus Johannes Paulus II - 31 oktober 1997
Heren Kardinalen
Geliefde broeders bisschoppen
Beste vrienden,
Het verheugt mij u te mogen ontvangen tijdens uw symposium over de wortels van de anti-Joodse houding. Ik groet heel speciaal kardinaal Roger Etchegary, voorzitter van de commissie "Het groot jubileum van het jaar 2000", die uw vergadering leidt. Ik dank u allen dat u deze dagen hebt besteed aan een theologische studie van zo groot belang.
Uw colloquium maakt deel uit van de voorbereiding op het grote jubileum, met het oog waarop ik de zonen en dochters van de Kerk heb aangespoord een balans op te maken van het voorbije millennium en meer speciaal van onze eeuw, om te komen tot een noodzakelijk gewetensonderzoek nu we op de drempel staan van wat een tijd van bekering en verzoening moet zijn. H. Paus Johannes Paulus II, Apostolische Brief, Nu het derde millennium van de nieuwe tijd nadert, Tertio millennio adveniente (10 nov 1994), 27-25
Het onderwerp van uw symposium is de juiste theologische interpretatie van de betrekkingen tussen de Kerk van Christus en het Joodse volk, waarvoor de declaratie '2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965)' van het laatste Concilie reeds de basis legde en met welke betrekkingen ikzelf me in de loop van mijn pontificaat verschillende keren heb beziggehouden. Het is inderdaad zo dat er in de christelijke wereld - ik zeg niet van de kant van de Kerk als zodanig - al te lang onjuiste en onrechtvaardige interpretaties van het Nieuwe Testament hebben gecirculeerd met betrekking tot het Joodse volk en zijn vermeende schuld, interpretaties die haatgevoelens jegens dit volk hebben teweeggebracht. Deze foutieve interpretaties hebben ertoe bijgedragen dat het geweten van heel wat mensen is ingeslapen, zodat, toen Europa werd overspoeld door een golf van vervolgingen, ingegeven door een heidens antisemitisme dat ook wezenlijk anti-christelijk is, er naast christenen die alles hebben gedaan om zelfs met gevaar voor hun eigen leven de vervolgden te redden, er velen waren die niet die geest van verzet opbrachten die de mensheid van leerlingen van Christus mocht verwachten. U hebt door uw scherpzinnige kijk op het verleden die tot een uitzuivering van het collectieve geheugen moet leiden, bijzonder duidelijk kunnen aantonen dat het antisemitisme niet te rechtvaardigen is en absoluut moet worden veroordeeld.
Uw werk vormt een aanvulling op de gedachten naar voren gebracht door de Commissie voor de religieuze betrekkingen met het Jodendom in de Oriëntaties van 1 december 1974 L'Osservatore Romano, English edition, 16 January 1975, pp. 3-4 en in Notities voor een juiste voorstelling van de Joden en het Jodendom in de predikatie en het onderricht van de Katholieke Kerk van 24 juni 1985 L'Osservatore Romano English edition, 24 June 1985, pp. 6-7 Ik heb grote waardering voor het feit dat U het hier gevoerde theologische onderzoek met grote wetenschappelijke gestrengheid hebt uitgevoerd in de overtuiging dat men door de waarheid te dienen Christus zelf en de Kerk dient.
De apostel Paulus laat tot besluit van die hoofdstukken van zijn brief aan de Romeinen Rom. 9-11 waarin hij op besliste toon de lotsbestemming van Israël volgens Gods plan belicht, een lied van aanbidding klinken: "O onpeilbare diepte van Gods rijkdom, wijsheid en kennis" (Rom. 11, 33). Deze hymne klinkt bij de vurige Paulus als een echo van het principe dat hij in dit hoofdstuk heeft uiteengezet en dat als het ware het centrale thema ervan vormt: "Zo heeft God allen in hun ongehoorzaamheid opgesloten, om allen in te sluiten in Zijn ontferming. (Rom. 11, 32). Al komt de heilsgeschiedenis met al haar verwikkelingen ons soms verwarrend voor, zij wordt geleid door degene die is gekomen om te redden wat verloren was. Alleen door een eerbiedige houding tegenover de onpeilbare diepten van Gods liefhebbende voorzienigheid kunnen wij iets vermoeden van het wonderlijke geheim van het geloof.
Aan de oorsprong van dit kleine volk dat leefde tussen grote heidense rijken, door wier luisterrijke cultuur het volledig in de schaduw werd gesteld, lag het gegeven van de goddelijke uitverkiezing. Dit volk wordt door God, Schepper van hemel en aarde, geroepen en geleid. Zijn bestaan is dus geen zuiver natuurgegeven noch is het te danken aan de cultuur, voorzover de mens de mogelijkheden van zijn eigen natuur ontplooit door de cultuur. Zijn bestaan is een bovennatuurlijk gegeven. Dit volk blijft zijn weg standvastig volgen ondanks alles, omdat het het volk is van het Verbond en de Heer, die ondanks momenten van ontrouw aan de kant van de mensen, trouw blijft aan zijn Verbond. Wie dit voorname gegeven negeert, volgt de weg van het marcionisme, waartegen de Kerk destijds al terstond fel heeft gereageerd, omdat zij zich bewust is van haar vitale verbondenheid met het Oude Testament. Zonder die verbondenheid heeft het Nieuwe Testament geen betekenis. Men kan de Heilige Schrift niet scheiden van het volk en van zijn geschiedenis die rechtstreeks leidt naar Christus, de beloofde en verwachte Messias, mensgeworden Zoon van God. De Kerk belijdt dit voortdurend door in haar dagelijkse liturgie de psalmen een plaats te geven, evenals de lofzangen van Zacharias, van de maagd Maria en van Simeon vgl. Ps 132, 17; Lc 1,46-55; Lc 1,68-79 en Lc 2, 29-32.
Als men dus het feit dat Jezus een Jood was en de Joodse wereld waarin hij leefde beschouwt als simpele toevalligheden van een cultuur die men evengoed zou kunnen vervangen door een andere godsdienstige traditie waaruit Jezus zou zijn voortgekomen zonder zijn identiteit te verliezen, miskent men niet alleen de zin van de heilsgeschiedenis, maar neemt men ook de waarheid van de menswording van Jezus niet serieus. Tenslotte maakt men dan een waarachtig begrip van de inculturatie onmogelijk.
De gevolgtrekkingen uit het voorgaande kunnen richting geven aan de houding van de christen en aan het werk van de theoloog. De Kerk veroordeelt ten strengste iedere vorm van volkerenmoord, alsook de racistische theorieën waardoor ze worden geïnspireerd en zogenaamd gerechtvaardigd. Men hoeft hier maar te denken aan de encycliek van Pius XI Paus Pius XI - Encycliek
Mit brennender Sorge
De Katholieke Kerk in het Duitse Rijk
(14 maart 1937) (1937) en die van Pius XII Paus Pius XII - Encycliek
Summi Pontificatus
Over de eenheid van de menselijke maatschappij
(20 oktober 1939) (1939). De laatste herinnerde aan de wet tot solidariteit onder de mensen en christelijke naastenliefde voor iedereen, tot welk volk hij of zij ook behoort. Racisme is een ontkenning van de meest wezenlijke identiteit van de mens, die is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. In de Shoah voegt zich bij het morele kwaad van iedere volkerenmoord nog het kwaad van een haat voor Gods reddingsplan in de geschiedenis. De Kerk weet dat deze haat ook tegen haarzelf is gericht.
In zijn brief aan de Romeinen leert Paulus ons met welke broederlijke gevoelens - die geworteld zijn in het geloof wij de zonen van Israël moeten bejegenen. Vgl. Rom. 9, 4-5 De Apostel onderstreept: "Toch blijven zij Gods geliefden krachtens Zijn uitverkiezing, omwille van de aartsvaders. Want God kent geen berouw over Zijn genadegaven en Zijn roeping. Vgl. Rom. 11, 28-29
Weest verzekerd van mijn dankbaarheid voor Uw werk, dat gewijd is aan een onderwerp dat van zo groot belang is en mij bovendien na aan het hart ligt. U werkt op deze wijze mee aan de verdieping van de dialoog tussen katholieken en Joden, een dialoog die zich de laatste decennia tot onze vreugde positief ontwikkelt.
Ik wens u en uw naasten het allerbeste toe en ik verleen u graag mijn apostolische zegen.
Paus Johannes Paulus II