H. Paus Paulus VI - 8 december 1975
EVANGELII NUNTIANDI Over de Evangelisatie in de Moderne Wereld |
|||
► | Voor wie de Evangelisatie bestemd is |
De laatste woorden van Jezus in het Evangelie volgens Marcus geven aan de evangelisatie, waartoe de Heer de Apostelen opdracht geeft, een universaliteit zonder grenzen: "Gaat uit over de hele wereld en verkondigt het evangelie aan heel de schepping." (Mc. 16, 15)
De Twaalf en de eerste generatie christenen hebben goed begrepen wat deze en andere soortgelijke teksten wilden zeggen: ze hebben er een program van actie van gemaakt. De vervolging zelf die de Apostelen uiteen deed gaan, heeft ertoe bijgedragen het Woord uit te zaaien en de Kerk in te planten in steeds verder afgelegen streken. De opname van Paulus in de rang van Apostel en zijn charisma van de prediking van de komst van Jezus Christus aan de heidenen - de niet-joden - heeft deze universele dimensie nog meer onderstreept.
Door twintig even geschiedenis heen hebben generaties christenen perioden meegemaakt dat zij allerlei hindernissen tegenkwamen die deze universele zending in de weg stonden. Enerzijds is er de bekoring van de kant van de evangelisatiewerkers zelf om onder verschillende voorwendsels het veld van hun missionaire activiteit in te perken. Maar anderzijds is er ook de dikwijls menselijkerwijs onoverkoombare weerstand van degenen tot wie zich de evangelisatiewerker richt. Bovendien moeten wij met droefheid vaststellen dat het evangeliseringswerk van de Kerk zwaar tegengewerkt, zo niet verhinderd wordt door sommige publieke machten. Het komt ook in onze dagen voor dat de verkondigers van het Woord van God van hun rechten beroofd worden, dat ze worden vervolgd, bedreigd en uit de weg geruimd enkel en alleen om het feit dat zij Jezus Christus prediken en zijn Evangelie.
Ondanks die tegenwerking hernieuwt de Kerk steeds weer haar diepste inspiratie die zij rechtstreeks van haar Meester ontvangt: Aan iedereen! Aan heel de schepping! Tot aan het uiteinde der aarde! Zij heeft dat opnieuw gedaan tijdens de recente Synode, in de vorm van een oproep om de evangelieverkondiging niet op te sluiten door haar te beperken tot een bepaalde sector van de mensheid, of tot een klasse van mensen, of tot slechts één cultuurtype. Andere voorbeelden kunnen dit duidelijk maken.
Jezus Christus en zijn Evangelie bekend maken aan wie daar niet mee bekend zijn, is vanaf Pinkstermorgen het basisprogramma dat de Kerk op zich heeft genomen als een programma dat zij van de Heer heeft ontvangen. Heel het Nieuwe Testament en de Handelingen van de Apostelen in het bijzonder getuigen van een bevoorrecht en in zekere zin exemplarisch moment van deze missionaire inspanning die men vervolgens tegenkomt door heel de geschiedenis van de Kerk heen.
Deze eerste verkondiging van Jezus Christus wordt door de Kerk gerealiseerd middels een geheel aan zeer uiteenlopende activiteiten, die soms wel eens worden aangeduid met "pre-evangelisatie" maar die, om de waarheid te zeggen, al evangelisatie zijn, zij het op het niveau van het begin en nog onvolledig. Een oneindig gamma aan middelen kan voor dit doel worden aangewend, waaronder uiteraard de expliciete verkondiging, maar ook de kunst, de wetenschappelijke benadering, het filosofisch onderzoek, en het terechte beroep op de gevoelens van het menselijke hart.
Richt deze eerste verkondiging zich speciaal tot hen die nog nooit de Blijde Boodschap van Jezus hebben gehoord, of ook tot kinderen, zij blijkt vanwege dikwijls voorkomende situaties van ontkerstening ook steeds noodzakelijker voor menigten mensen die wel het doopsel hebben ontvangen maar volledig buiten het christelijke leven staan, voor eenvoudige mensen die wel een zeker geloof hebben maar er de grondslagen maar slecht van kennen, voor intellectuelen die de behoefte voelen Jezus Christus in een ander licht te kennen dan dat van het onderricht dat zij in hun kinderjaren hebben ontvangen, en voor nog vele anderen.
Zij - deze eerste verkondiging - richt zich ook tot de onmetelijk grote delen van de mensheid die niet-christelijke godsdiensten praktiseren, welke de Kerk respecteert en acht omdat zij de levende uitdrukking vormen van de ziel van grote groepen mensen. Zij dragen de echo in zich van duizenden jaren zoeken naar God, een onvolledig zoeken maar dikwijls met oprechtheid en met zuivere bedoelingen verricht. Zij bezitten een indrukwekkend erfgoed aan religieuze teksten en hebben generaties van personen leren bidden. Zij zijn bezaaid met talrijke "zaden van het Woord" Vgl. H. Justinus, Eerste apologie, Apologia contra Antoninus Pius. 46, 1-4; PG 6 Vgl. H. Justinus, Apologia Secunda. 7 (8), 1-4; 10, 1-3; 13, 3-4: Florilegium patristicum II, Bonn 1911, blz. 81, 125, 129, 133 Vgl. H. Clemens van Alexandrië, Stromateis. I, 19, 91 en 94: S. CH. blz. 117-118, 119-120 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de missie-activiteit van de Kerk, Ad Gentes Divinitus (7 dec 1965), 11 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 17 en kunnen een authentieke "voorbereiding op het Evangelie" H. Eusebius van Caesarea, Voorbereiding op het Evangelie, Praeparatio evangelica. 1, 1: PG 21, 26-28 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 16 vormen, om een gelukkige uitdrukking van het Tweede Vaticaans Concilie te gebruiken die werd ontleend aan Eusebius van Caesarea.
Een dergelijke situatie roept zeker ingewikkelde vraagstukken en problemen op die men moet bestuderen in het licht van de christelijke Overlevering en van het Leergezag van de Kerk, teneinde aan de missionarissen van vandaag en morgen nieuwe perspectieven te kunnen bieden in hun contacten met de niet-christelijke godsdiensten. Van onze kant willen wij met name in de huidige tijd naar voren brengen dat noch in het respect en de achting jegens deze godsdiensten, noch in de ingewikkeldheid van de opgeworpen vraagstukken, de Kerk een uitnodiging ziet om de verkondiging van Christus ten overstaan van de niet-christenen te verzwijgen. Zij is integendeel van mening dat deze menigten het recht hebben de rijkdom te kennen van het mysterie van Christus Vgl. Ef. 3, 8 , waarin wij geloven dat heel de mensheid in een onvermoede volheid al datgene kan vinden wat zij tastend zoekt over God, over de mens en zijn bestemming, over het leven en de dood, en over de waarheid.
Ook met betrekking tot de meest achtenswaardige uitingen van natuurlijke godsdienstigheid, baseert de Kerk zich op het feit dat de godsdienst van Jezus, die zij door middel van de evangelisatie verkondigt, de mens objectief in relatie brengt met het plan van God, met zijn levende tegenwoordigheid en met zijn werkzaamheid; zij laat hem het mysterie ontmoeten van het goddelijk Vaderschap dat zich over de mensheid buigt; met andere woorden: onze godsdienst vestigt daadwerkelijk met God een authentieke en levende relatie, die het de andere godsdiensten niet lukt tot stand te brengen, hoewel zij er om zo te zeggen met naar de hemel gestrekte armen naar reiken.
Daarom houdt de Kerk haar missionaire ijver levend, en wil die in dit historisch moment waarop wij ons bevinden bovendien nog intensifiëren. Zij voelt zich ten overstaan van hele volkeren verantwoordelijk. Zij heeft pas rust als zij alles gedaan heeft wat haar mogelijk is om de Blijde Boodschap te verkondigen van Jezus als Redder. Zij leidt steeds nieuwe generaties apostelen op. Dit stellen wij met vreugde vast op een moment dat het niet ontbreekt aan mensen die denken en ook zeggen dat het apostolisch vuur en elan uitgeput zijn en dat het tijdperk van de Missies voortaan voorbij is. De Synode heeft daarop geantwoord dat de missionaire verkondiging niet verdort en dat de Kerk steeds gericht zal zijn op de voltooiing ervan.
Toch voelt de Kerk zich niet ontslagen van een even onvermoeibare aandacht voor hen die het geloof ontvangen hebben en dikwijls al generaties lang met het Evangelie zijn omgegaan. Zij zoekt daarom het geloof te verdiepen, te bevestigen, te voeden en steeds rijper te maken van hen die al gelovigen genoemd worden, opdat zij het in steeds grotere mate ook zullen zijn.
Dit geloof heeft tegenwoordig bijna altijd te maken gehad met secularisme, en zelfs met strijdbaar atheïsme: het is een geloof dat aan beproeving en bedreiging is blootgesteld: méér nog, het is een belegerd en bestreden geloof. Het riskeert verloren te gaan bij gebrek aan adem en voeding als het niet voortdurend gevoed en ondersteund wordt.
De katholieke Kerk heeft op gelijke wijze een levendige zorg voor de christenen die niet in volledige communio met haar zijn: terwijl zij met hen de eenheid voorbereidt die Christus heeft gewild en om juist een eenheid te realiseren in waarheid, is zij er zich van bewust dat zij ernstig in haar plicht te kort zou schieten als zij bij hen niet zou getuigen van de volheid van de openbaring waarvan zij het depositum bewaart.
Van betekenis is ook de bezorgdheid zoals die op de aangehaalde Synode werd geuit met betrekking tot twee terreinen die veel van elkaar verschillen, en die toch dicht bij elkaar liggen vanwege de uitdaging die beide op eigen manier stellen aan de evangelisatie.
Het eerste terrein is wat men zou kunnen noemen: de progressieve toename van de niet-gelovigheid in de moderne wereld. De synode heeft getracht te beschrijven wat "de moderne wereld" betekent: onder deze algemene benaming valt een grote hoeveelheid denkstromingen, waarden en antiwaarden, verborgen strevingen of kiemen van vernietiging, oude overtuigingen die verdwijnen of nieuwe die zich opleggen! Vanuit geestelijk oogpunt bezien, lijkt deze wereld betrokken te zijn in wat een hedendaags auteur "het drama van het goddeloos humanisme" Henri de Lubac, Le Drame de l'Humanisme athée. ed. Spes, Parijs, 1945 heeft genoemd.
Van de ene kant moet men wel in het hart van deze hedendaagse wereld het verschijnsel constateren dat er het meest opvallende kenmerk van is geworden: het secularisme.
We hebben het hier niet over de secularisatie, dat wil zeggen: de in zichzelf juiste en legitieme inspanning - op geen enkele manier met het geloof en de godsdienst onverenigbaar - om in de schepping, in elk ding en in elk gebeuren binnen het heelal, de wetten te ontdekken die het met een zekere autonomie besturen, terwijl men de diepe overtuiging bij zich draagt dat de Schepper er deze wetten ingelegd heeft. Het jongste Concilie heeft in deze zin de legitieme autonomie bevestigd van de cultuur en in het bijzonder van de wetenschappen. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 59
Wij hebben hier een echt secularisme op het oog: een begrip van de wereld, waarin deze zich uit zichzelf verklaart, zonder dat het daarvoor nodig is tot God zijn toevlucht te nemen, die in die zin overbodig en hinderlijk is geworden. Om de macht van de mens te erkennen voert dit secularisme uiteindelijk tot een houding van het zonder God te kunnen en tenslotte tot een ontkenning van Hem.
Nieuwe vormen van atheïsme - een antropocentrisch atheïsme dat niet langer abstract en metafysiek is maar pragmatisch, programmatisch en strijdbaar - lijken er uit voort te komen. In samenhang met dit atheïstisch secularisme worden wij dagelijks en in de meest verschillende vormen geconfronteerd met de consumptiemaatschappij, met een tot hoogste waarde verheven hedonisme, met de wil tot macht en overheersing, en met elke soort van discriminatie: evenzoveel onmenselijke tendensen van dit humanisme.
Van de andere kant kan men paradoxaal genoeg in deze zelfde moderne wereld, niet het bestaan ontkennen van echte christelijke aanknopingspunten, van evangelische waarden, minstens in de vorm van een leegte of van een nostalgie. Het zou niet overdreven zijn hier te spreken van een sterke en tegelijkertijd tragische roep om geëvangeliseerd te worden.
Een tweede terrein is dat van de niet-praktiserenden: een tegenwoordig groot aantal van gedoopten die grotendeels hun Doopsel formeel wel niet hebben afgezworen, maar er helemaal aan de rand van staan en het niet beleven. Het verschijnsel van de niet-praktiserenden is binnen de geschiedenis van het christendom heel oud, en verbonden met een natuurlijke zwakheid, een diepe incoherentie die wij helaas in ons dragen. Tegenwoordig vertoont het echter nieuwe kenmerken. Dikwijls wordt het verklaard uit de ontwortelingen die typerend zijn voor onze tijd. Het komt ook voort uit het feit dat de christenen zij aan zij leven met de niet-gelovigen en voortdurend de weerslag van de niet-gelovigheid ondervinden. Bovendien zoeken de hedendaagse niet-praktiserenden, meer dan die van vroeger, hun positie uit te leggen en te rechtvaardigen in naam van een innerlijke godsdienst, van persoonlijke autonomie en authenticiteit.
Atheïsten en niet-gelovigen enerzijds, en niet-praktiserenden anderzijds bieden dus aan de evangelisatie een niet onaanzienlijke weerstand. Bij de eersten gaat het om de weerstand van een zekere weigering, van een onvermogen om de nieuwe orde van de dingen, de nieuwe zin van de wereld, het leven en de geschiedenis te kunnen vatten, wat alleen maar kan als men uitgaat van het Absolute van God. Bij de anderen om de weerstand van de traagheid, die lichtvijandige grondhouding van iemand die er zich mee verwant voelt, die zegt alles al te weten, alles al te hebben uitgeprobeerd en er niet in te geloven.
Atheïstisch secularisme en afwezigheid van godsdienstige praxis zijn te vinden bij volwassenen en jongeren, bij de elite en bij de massa, in alle sectoren van de cultuur, zowel in oude als in jonge Kerken. Het evangeliseringswerk van de Kerk dat deze beide werelden niet kan ontkennen en er geen halt voor mag houden, moet aanhoudend op zoek gaan naar de aangepaste middelen en taal om hen iedere keer weer de openbaring voor te leggen van God en het geloof in Jezus Christus.
Zoals Christus tijdens zijn prediking, en zoals de Twaalf op Pinkstermorgen, zo ziet ook de Kerk een onmetelijke mensenmenigte vóór zich die het Evangelie nodig heeft en er echt op heeft, want God "wil dat alle mensen gered worden en tot kennis van de waarheid komen." (1 Tim. 2, 4)
Bewust van haar plicht om het heil te prediken aan allen, in de wetenschap dat de evangelische boodschap niet voorbehouden is aan een kleine groep van ingewijden, van bevoorrechten of van uitverkorenen, maar bestemd is voor allen, maakt de Kerk zich de bekommernis eigen van Christus om de verstrooide menigten, die uitgeput zijn "als schapen zonder herder", en herhaalt dikwijls zijn woord: "Ik heb medelijden met al deze mensen" (Mt. 9, 36)(Mt. 15, 32). Maar zij is er zich ook van bewust dat, wil de prediking van het Evangelie effect hebben, zij haar boodschap moet richten aan geloofsgemeenschappen die in het hart van de massa staan en wier uitstraling de anderen kan en moet bereiken.
De onlangs gehouden Synode heeft zich veel beziggehouden met die kleine gemeenschappen, of "basisgemeenschappen", waar het in de Kerk van vandaag zo dikwijls over gaat. Wat zijn zij, waarom zou de evangelisatie zich in het bijzonder tot hen moeten richten, en waarom zouden juist zij dragers van de evangelisatie moeten zijn?
Te horen aan de verschillende getuigenissen op de Synode bloeien zij zo'n beetje overal in de Kerk, terwijl zij van elkaar, binnen een en dezelfde streek en nog meer van streek tot streek, veel verschillen.
In sommige streken komen ze op en ontwikkelen zij zich op enkele uitzonderingen na binnen de Kerk, hebben deel aan haar leven, worden gevoed door haar onderricht, en zijn één met haar herders. In dat geval ontstaan zij uit de behoefte nog intenser het leven van de Kerk te leven:
Dit alles wordt verondersteld binnen de gemeenschappen te gebeuren die de Kerk heeft ingesteld, in het bijzonder de particuliere Kerken en de parochies.
In andere streken, daarentegen, verenigen zich de basisgemeenschappen in een geest van bittere kritiek op de Kerk die zij graag als "institutioneel" brandmerken, waar zij zichzelf tegenoverstellen als charismatisch, vrij van structuren, alleen door het Evangelie geïnspireerd. Deze hebben dan ook als in het oog springend kenmerk een houding van kritiek en afwijzing ten aanzien van de uitdrukkingsvormen van de Kerk: haar hiërarchie en haar sacramentele tekenen. Op radicale wijze bestrijden zij de Kerk. In het verlengde daarvan wordt hun inspiratie al gauw ideologisch, en is het maar zelden dat zij niet ten prooi vallen aan een bepaalde politieke keuze, van een stroming, en dus van een systeem, ja van een partij, met alle risico die dat met zich brengt er een instrument van te worden.
Het verschil is maar al te duidelijk: de gemeenschappen die zich door hun geest van protest afsnijden van de Kerk, waar zij overigens de eenheid van schaden, kunnen inderdaad "basisgemeenschappen" worden genoemd, maar dan is dat louter een sociologische aanduiding. Ze kunnen echter niet zonder taalmisbruik kerkelijke basisgemeenschappen genoemd worden, ook al pretenderen zij in hun vijandigheid jegens de hiërarchie wel degelijk te willen blijven binnen de eenheid van de Kerk.
Deze kwalificatie "kerkelijk" hoort bij die andere gemeenschappen, die binnen de Kerk bijeenkomen om de Kerk te doen groeien. Deze laatste gemeenschappen zullen, zoals wij gezegd hebben aan het eind van de genoemde Synode, een plaats van evangelisatie zijn, tot voordeel van de grotere gemeenschappen en in het bijzonder van de particuliere Kerken, en een hoop voor de universele Kerk, in de mate dat:
Op de hier genoemde, zeker veeleisende maar verheffende voorwaarden zullen de kerkelijke basisgemeenschappen beantwoorden aan hun fundamentele roeping: als hoorders van het Evangelie dat hun is verkondigd, en als bevoorrechte doelgroepen van de evangelisatie, zullen zij al gauw zelf verkondigers worden van het Evangelie.