HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
En de vijfde engel stak de trompet. En ik zag een ster die uit de hemel op de aarde was neergestort. En haar werd de sleutel gegeven van de put van de afgrond.
En zij opende de put van de afgrond. En rook steeg op uit de put, als de rook van een geweldige oven de zon en de lucht werden erdoor verduisterd
en uit de rook streken sprinkhanen op de aarde neer, en hun werd macht gegeven zoals de schorpioenen der aarde macht hebben.
En hun werd aangezegd geen schade toe te brengen aan het gras van de aarde of aan gewassen en bomen, maar alleen aan de mensen die het zegel van God niet op hun voorhoofd droegen.
Men stond hun niet toe hen te doden, maar wel hen te pijnigen, vijf maanden lang; en de pijn was als de pijn veroorzaakt door de steek van een schorpioen.
En in die dagen zullen de mensen de dood zoeken, en hem niet vinden, en zij zullen begeren te sterven, maar de dood vlucht van hen weg.
En de sprinkhanen zagen eruit als paarden, ten oorlog toegerust. Het leek of zij op hun koppen gouden kronen droegen; hun gezichten deden denken aan die van de mensen;
zij hadden haar als vrouwenhaar en tanden als die van leeuwen.
Hun borstschilden geleken ijzeren harnassen, en het gedruis van hun vleugels was als het dreunen van wagens met veel paarden, die ten strijde snellen.
En zij hadden staarten als schorpioenen, en ook angels; en in hun staart was hun macht om de mensen kwaad te doen, vijf maanden lang.
Tot koning over zich hadden zij de engel van de afgrond; zijn naam is in het Hebreeuws Abaddon, in het Grieks Apollyon.
Het eerste Wee is voorbij, maar nog twee weeroepen komen hierna.
De zesde trompet (het tweede 'Wee')
En de zesde engel stak de trompet, en ik hoorde een stem komen uit de vier horens van het gouden altaar dat staat voor het aanschijn van God.
En zij sprak tot de zesde engel die de trompet had: “Maak de vier engelen los die zijn vastgebonden bij de grote Eufraatstroom.”
Toen werden de vier engelen losgelaten, die voor het uur en de dag en de maand en het jaar gereed waren gehouden, om een derde deel van de mensen te doden.
En het getal van de ruiterscharen was twintigduizendmaal tienduizend: ik hoorde hun aantal noemen.
En aldus zag ik in mijn visioen de paarden en hun berijders: de ruiters hadden vuurrode, grijsblauwe en zwavelgele harnassen, en de koppen van de paarden waren als leeuwenkoppen, en uit hun bek kwam vuur en rook en zwavel.
Door deze drie plagen werd een derde deel van de mensen gedood, door het vuur en de rook en de zwavel die uit hun bek kwamen.
Want de macht van de paarden zit in hun bek, en ook in hun staart: want hun staarten zijn als slangen, voorzien van slangenkoppen, waarmee zij letsel toebrengen.
Maar de andere mensen, die niet gedood werden door deze plagen, bekeerden zich toch niet van de werken hunner handen; zij hielden niet op de demonen te aanbidden en de afgoden van goud en zilver en koper en steen en hout, die niet kunnen zien noch horen noch gaan.
En zij bekeerden zich niet van hun moorden en toverkunsten, van hun ontucht en dieverij.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge