HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
De volmaakte hogepriester
Deze Melchisedek, koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, kwam Abraham tegemoet, toen hij de koningen verslagen had, en hij zegende hem;
en Abraham gaf hem van alles een tiende deel. De naam; van Melchisédek betekent vooreerst `koning van gerechtigheid'; vervolgens is hij koning van Salem, dat is, 'vredevorst'.
Hij heeft geen vader, geen moeder, geen stamboom; zijn leven heeft begin noch einde. Hij lijkt op de Zoon van God: hij blijft voor altijd priester.
Hoe groot moet hij wel zijn, dat Abraham, de aartsvader, hem een tiende gaf van het beste van de buit!
De nakomelingen van Levi die het priesterambt ontvangen, moeten volgens het voorschrift van de wet tienden heffen van het volk, dat wil zeggen, van hun eigen broeders, die toch ook van Abraham afstammen.
Maar hij die niet tot hun geslacht behoorde, heeft tienden genomen van Abraham zelf en een zegen gegeven aan de drager van de beloften;
en niemand kan ontkennen dat de mindere altijd gezegend wordt door de meerdere.
Bovendien zijn het in het ene geval sterfelijke mensen die tienden krijgen, in het andere is het iemand van wie de Schrift getuigt dat hij leeft.
Men zou zelfs kunnen zeggen dat Levi, die het recht heeft tienden te heffen, zelf tienden heeft betaald in de persoon van Abraham:
want hij was nog in de lendenen van zijn voorvader, toen deze door Melchisedek begroet werd.
Wanneer nu het levitische priesterschap - en op deze basis heeft het volk toch de wet ontvangen - het volmaakte had kunnen brengen, waarom was het dan nog nodig geweest om te spreken van een andere priester die zou komen, een priester `op de wijze van Melchisédek' en niet op de wijze van Aäron?
Want uit een verandering van priesterschap volgt onvermijdelijk een verandering van wet.
Degene van wie hier sprake is, behoort tot een andere stam, waarvan nog nooit iemand met het altaar van doen had;
het is algemeen bekend dat onze Heer is voortgekomen uit Juda, een stam, die door Mozes in zijn bepalingen over de priesters helemaal niet is vermeld.
Dit wordt nog veel duidelijker, wanneer wij bedenken dat als evenbeeld van Melchisédek een nieuwe priester opstaat,
die priester is geworden niet op grond van een wettelijk vereiste afstamming, maar uit kracht van een onvergankelijk leven.
Want op Hem slaat het getuigenis: Gij zijt voor eeuwig priester op de wijze van Melchisédek.
Het bestaande voorschrift wordt als onmachtig en nutteloos afgeschaft
- de wet heeft trouwens in geen enkel opzicht het volmaakte gebracht - en een nieuwe en betere hoop wordt gewekt, die ons dichter bij God brengt.
En dit gaat gepaard met een plechtige eed. Er is geen eed gezworen, toen die anderen priester werden,
maar Hij is priester geworden met een eed die God Hem gezworen heeft, toen Hij sprak: De Heer heeft het gezworen en zal het niet herroepen: Gij zijt priester voor eeuwig.
Hoeveel voortreffelijker moet dan het verbond zijn waarvoor Jezus borg staat!
Bovendien moesten die anderen met meerderen priester worden, omdat de dood hen belet in functie te blijven;
maar zijn priesterschap is onvervreemdbaar, omdat Hij in eeuwigheid blijft.
Daarom is Hij ook in staat hen die door zijn tussenkomst God naderen voor altijd te redden, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten.
Zulk een hogepriester hadden wij ook nodig: een die heilig is, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars, hoog verheven boven de hemelen;
Hij hoeft ook niet, zoals de hogepriesters, elke dag opnieuw eerst voor zijn eigen zonden offers op te dragen en daarna voor die van het volk, want dit heeft Hij eens voor al gedaan, toen Hij zichzelf ten offer bracht.
De wet stelt als hogepriester mensen aan, met zwakheid behept; maar de eed, die; uitgesproken is na de wetgeving, wijst de Zoon aan, die volmaakt is in eeuwigheid.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge