HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Voor hen dus die in Christus Jezus zijn, bestaat er thans geen vonnis meer.
De ‘wet’ van de Geest die in Christus Jezus het leven schenkt, heeft u vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood.
Wat de wet niet vermocht, machteloos als ze was door het vlees, dat heeft God bewerkt door zijn Zoon te zenden in de gestalte van het vlees der zonde en ter wille van de zonde: Hij heeft in het vlees zelf de zonde gevonnist,
opdat de eis van de wet vervuld zou worden door ons, die niet leven volgens het vlees maar volgens de Geest.
Zij die leven volgens het vlees, zinnen op wat het vlees wil. Die geleid worden door de Geest, zinnen op de dingen van de Geest.
Het streven van het vlees loopt uit op de dood, het streven van de Geest op leven en vrede.
Want het verlangen van het vlees staat vijandig tegenover God. Het onderwerpt zich niet aan Gods wet, het kan dit niet eens;
en zij die volgens het vlees leven, kunnen God niet behagen.
Maar uw bestaan wordt niet beheerst door het vlees, doch door de Geest, omdat de Geest van God in u woont. Zou iemand de Geest van Christus niet hebben, dan behoort hij Hem niet toe.
Als Christus in u is, blijft uw lichaam wel door de zonde de dood gewijd, maar uw geest leeft, dankzij de gerechtigheid.
En als de Geest van Hem die Jezus van de doden heeft opgewekt, in u woont, zal Hij die Christus Jezus van de doden heeft doen opstaan, ook uw sterfelijk lichaam eenmaal levend maken door de kracht van zijn Geest, die in u verblijft.
Broeders, wij zijn dus schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven.
Als gij volgens het vlees leeft, zult gij zeker sterven. Maar als gij door de Geest de praktijken van de zelfzucht doodt, zult gij leven.
Allen die zich laten leiden door de Geest van God, zijn kinderen van God.
De geest die gij ontvangen hebt, is er niet een van slaafsheid, die u opnieuw vrees zou aanjagen. Gij hebt een geest van kindschap ontvangen, die ons doet uitroepen: Abba, Vader!
De Geest zelf bevestigt het getuigenis van onze geest, dat wij kinderen zijn van God.
Maar als wij kinderen zijn, dan ook erfgenamen, en wel erfgenamen van God tezamen met Christus, daar wij delen in zijn lijden, om ook te delen in zijn verheerlijking.
De verwachting van de heerlijkheid
Ik ben er zelfs van overtuigd, dat het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid waarvan ons de openbaring te wachten staat.
Ook de schepping verlangt vurig naar de openbaring van Gods kinderen.
Want zij is onderworpen aan een zinloos bestaan, niet omdat zij het zelf wil, maar door de wil van Hem die haar daaraan onderworpen heeft. Maar zij is niet zonder hoop,
want ook de schepping zal verlost worden uit de slavernij der vergankelijkheid en delen in de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods.
Wij weten immers, dat de hele natuur kreunt en barensweeën lijdt, altijd door.
En niet alleen zij, ook wij zelf, die toch reeds de eerstelingen van de Geest hebben ontvangen, ook wij zuchten over ons eigen lot, zolang wij nog wachten op de verlossing van ons lichaam.
In deze hoop zijn wij gered. Maar men spreekt niet van hopen, als men het voorwerp van zijn hoop reeds aanschouwt: wie verwacht nog wat hij al ziet?
Daar onze hoop gericht is op het onzichtbare, moet onze verwachting gepaard gaan met standvastigheid.
Evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp. Want wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.
En Hij die de harten doorgrondt, weet waar de Geest op zint, want Hij pleit voor de heiligen naar Gods bedoeling.
Zegevierend door Gods liefde
Intussen weten wij, dat God in alles het heil bevordert van die Hem liefhebben, van hen die volgens zijn raadsbesluit geroepen zijn.
Want die Hij tevoren heeft gekend, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid met het beeld van zijn Zoon, opdat Deze de eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.
Die Hij heeft voorbestemd, heeft Hij ook geroepen. Die Hij riep, heeft Hij gerechtvaardigd, en die Hij rechtvaardigde, heeft Hij verheerlijkt.
Wat moeten wij hieraan nog toevoegen? Indien God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?
Hij heeft zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, voor ons allen heeft Hij Hem overgeleverd. En zou Hij ons na zulk een gave ook niet al het andere schenken?
Wie zal Gods uitverkorenen aanklagen? God die rechtvaardigt?
Wie zal hen veroordelen? Christus Jezus misschien, die gestorven is, meer nog, die is opgewekt en die, gezeten aan Gods rechterhand, onze zaak bepleit?
Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking wellicht of nood, vervolging, honger, naaktheid, levensgevaar of het zwaard?
Er staat immers geschreven: Om Uwentwil bedreigt ons de dood de gehele dag; wij worden behandeld als slachtvee.
Maar over dit alles zegevieren wij glansrijk, dankzij Hem die ons heeft liefgehad.
Ik ben ervan overtuigd, dat noch de dood noch het leven, noch engelen noch boze geesten, noch wat is noch wat zijn zal, en geen macht
in den hoge of in de diepte, noch enig wezen in het heelal ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus onze Heer.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge