HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Terwijl Apollos in Korinte was, kwam Paulus na zijn reis door het binnenland in Éfeze. Daar ontmoette hij enige leerlingen,
aan wie hij vroeg: “Hebt gij de heilige Geest ontvangen toen ge het geloof hebt aangenomen?” Zij antwoordden: “Wij hebben niet eens gehoord dat er een heilige Geest bestaat.”
Toen zei hij: “Hoe zijt ge dan gedoopt?” Ze antwoordden: “Met het doopsel van Johannes.”
Paulus hernam: “Johannes diende een doopsel toe ten teken van bekering, maar zei aan het volk, dat ze moesten geloven in Wie na hem kwam, dat is Jezus.”
Toen zij dit gehoord hadden, lieten zij zich dopen in de naam van de Heer Jezus.
Nadat Paulus hun de handen had opgelegd, kwam de heilige Geest over hen; ze spraken in talen en profeteerden.
Bij elkaar waren het een man of twaalf.
Hij ging naar de synagoge, waar hij gedurende drie maanden vrijmoedig optrad en hen door zijn uiteenzettingen over het Koninkrijk Gods trachtte te overtuigen.
Daar sommigen hardnekkig weigerden te geloven en ten overstaan van het volk de Weg belasterden, brak hij met hen en scheidde zich met zijn leerlingen af. Voortaan hield hij dagelijks zijn toespraken in de school van een zekere Tyrannus.
Dit duurde twee jaar, zodat alle bewoners van Asia, Joden en Grieken, het woord des Heren hoorden.
God deed door Paulus ook buitengewone wonderen
en men nam zelfs de hoofddoeken en het lijfgoed dat hij gedragen had mee naar de zieken, waardoor de kwalen van hen werden weggenomen en de boze geesten hen verlieten.
Ook een paar rondtrekkende joodse duivelbezweerders probeerden over hen die door boze geesten bezeten waren, de naam van de Heer Jezus uit te spreken door te zeggen: “Ik bezweer u bij de Jezus, die Paulus predikt.”
Het waren de zeven zonen van een zekere Skevas, een joodse hogepriester, die dit deden.
Maar de boze geest gaf hun ten antwoord: “Jezus ken ik, wie Paulus is weet ik ook; maar gij, wie zijt gij?”
Toen sprong de man waarin de boze geest huisde, op hen toe, overweldigde hen allen en zijn kracht was zo groot, dat ze naakt en overdekt met wonden uit dat huis moesten wegvluchten.
Dit werd bekend aan alle Joden en Grieken die in Éfeze woonden; vrees overviel hen allen en de naam van de Heer Jezus werd hoog geprezen.
Ook velen van de gelovigen kwamen openlijk hun toverpraktijken belijden.
Verscheidenen die zich hadden afgegeven met toverij, brachten hun boeken bijeen en verbrandden ze voor aller ogen. Men berekende de waarde ervan en kwam tot een bedrag van vijftigduizend zilverstukken.
Zo nam het woord des Heren onweerstaanbaar toe in kracht.
Na al deze gebeurtenissen vatte Paulus het plan op om over Macedonië en Achaïa naar Jeruzalem te reizen. “Wanneer ik daar geweest ben,” zei hij, “moet ik ook Rome bezoeken.”
Hij zond twee van zijn medehelpers, Timóteüs en Erastus, vooruit naar Macedonië en bleef zelf nog een tijd in Asia.
In die tijd werd de Weg aanleiding tot grote opschudding.
Een zekere Demétrius namelijk, een zilversmid die zilveren Artemistempeltjes maakte, verschafte daarmee aan de vaklui ruime verdiensten.
Hij riep dezen en al wie verder in dat bedrijf werkzaam waren, bijeen en zei: “Mannen, gij weet dat onze welvaart van dit bedrijf afhangt,
maar gij ziet en hoort, dat die Paulus niet alleen in Éfeze, maar in bijna heel Asia veel mensen heeft weten om te praten door te zeggen: Goden die door mensenhanden gemaakt worden, zijn geen goden.
Daardoor dreigt niet alleen het gevaar, dat ons bedrijf gaat verlopen, maar ook de tempel van de grote godin Artemis alle achting verliest en zij door heel Asia, ja door heel de wereld vereerd wordt, van haar grootheid wordt beroofd.”
Toen zij dit hoorden, werden zij woedend en schreeuwden: “Groot is de Artemis van de Efeziërs!”
Heel de stad kwam in beroering en ze stormden als één man naar het theater, waarbij ze de Macedoniërs Gajus en Aristarchus, Paulus’ reisgezellen, meesleurden.
Toen Paulus zich naar de volksvergadering wilde begeven, lieten de leerlingen hem niet gaan.
Ook enige Asiarchen die met hem bevriend waren, zonden hem een waarschuwing zich niet in het theater te wagen.
Ondertussen verkeerde de vergadering in volslagen wanorde. Allen stonden door elkaar te schreeuwen, want de meesten wisten niet eens waarom ze bijeengekomen waren.
Maar sommige Joden uit de menigte vertelden Alexander wat er gaande was en duwden hem naar voren. Alexander gaf met de hand een teken, dat hij voor het volk een pleidooi wilde houden.
Maar toen ze merkten dat het een Jood was, steeg uit aller mond een kreet op en ze schreeuwden bijna twee uur lang: “Groot is de Artemis van de Efeziërs!”
De stadsschrijver bracht het volk tot bedaren en zei toen: “Mannen van Éfeze, wie ter wereld weet niet dat de stad Éfeze de behoedster is van de tempel van de grote Artemis en van haar uit de hemel gevallen beeld?
Omdat dit niet te bestrijden valt, moet ge u rustig houden en niets voorbarigs ondernemen.
Ge hebt deze mannen hier gebracht, ofschoon ze geen tempelschenners zijn en evenmin onze godin gelasterd hebben.
Als Demétrius en zijn vakgenoten dus een aanklacht tegen iemand hebben, welnu: er worden rechtzittingen gehouden en er zijn proconsuls; laten beide partijen daar hun aanklacht indienen.
Gaat uw eis nog verder, dan zal daarover in de wettige volksvergadering worden beslist.
Wij lopen toch al gevaar van oproer beschuldigd te worden wegens die oploop van vandaag, waarvoor geen enkele reden bestond en die wij niet kunnen verantwoorden.” Na deze woorden ontbond hij de volksvergadering.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge