HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Over Amfípolis en Apollonia kwamen zij in Tessalonica, waar een synagoge van de Joden was.
Als naar gewoonte zocht Paulus hen daar op en uitgaande van de Schriften hield hij op drie sabbatdagen een betoog,
waarin hij uitlegde en bewees, dat de Messias moest sterven en uit de doden opstaan. “Jezus, die ik u verkondig,” zo zei hij, “Hij is de Messias.”
Sommigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich aan bij Paulus en Silas, evenals een talrijke groep uit de godvrezende Grieken en niet weinige aanzienlijke vrouwen.
Maar de Joden werden afgunstig en met de hulp van een paar vlegels uit het grauw verwekten ze een volksoploop en brachten de stad in rep en roer. Ze drongen op naar het huis van Jason en wilden hen voor de volksvergadering brengen.
Toen ze hen niet vonden, sleurden ze Jason met enkele broeders naar de stedelijke overheid, terwijl ze schreeuwden: “Die mensen, die de hele wereld in onrust gebracht hebben, zijn nu ook hier
en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. Al die mensen handelen in strijd met de decreten van de keizer door te beweren, dat er een andere koning is: Jezus.”
Zo zweepten zij het volk op en ook de stedelijke overheid die dit hoorde.
Deze liet Jason en de overigen pas vrij, nadat ze van hen een borgtocht hadden geëist.
De broeders deden nog die nacht Paulus en Silas naar Berea vertrekken, waar zij zich na aankomst naar de synagoge van de Joden begaven.
Dezen waren gunstiger gestemd dan die in Tessalonica. Ze luisterden met alle bereidwilligheid naar het woord en bestudeerden dag aan dag de Schriften of het inderdaad zo was.
Velen van hen kwamen dan ook tot het geloof, evenals talrijke voorname heidense vrouwen en niet weinige mannen.
Zodra echter de Joden van Tessalonica vernamen, dat het woord Gods door Paulus ook in Berea verkondigd werd, kwamen ze daar eveneens het volk verontrusten en ophitsen.
Toen deden de broeders Paulus terstond afreizen naar de kust; Silas en Timóteüs bleven achter.
Paulus’ begeleiders brachten hem weg tot Athene en vertrokken met de boodschap voor Silas en Timóteüs om zich zo snel mogelijk weer bij hem te voegen.
Terwijl Paulus in Athene op hen wachtte, werd hij pijnlijk getroffen door de vele afgodsbeelden die hij in de stad zag.
Hij ging nu disputeren niet alleen in de synagoge met de Joden en de godvrezenden, maar ook dagelijks op de markt met de mensen die daar toevallig waren.
Ook enige Epicurische en Stoïsche wijsgeren kwamen met hem in aanraking. Er waren er die zeiden: “Wat wil die kletser eigenlijk beweren?” En anderen: “Hij lijkt een prediker van hogere wezens die hier onbekend zijn.” Dit kwam omdat hij Jezus en de verrijzenis verkondigde.
Zij klampten hem aan, brachten hem naar de Areopagus en vroegen: “Mogen we weten wat dit voor een nieuwe leer is, die door u voorgedragen wordt?”
Gij vertelt dingen die ons vreemd in de oren klinken en we zouden dus graag vernemen wat die betekenen.”
Want alle Atheners en de vreemdelingen die in hun stad woonden, verdreven het liefst hun tijd met het vertellen en het aanhoren van de laatste nieuwtjes.
Paulus ging midden op de Areopagus staan en nam het woord.: “Mannen van Athene, ik zie aan alles hoe diep godsdienstig gij zijt.
Want toen ik rondliep en bekeek wat gij zoal vereert, ontdekte ik zelfs een altaar met het opschrift: Aan een onbekende god. Welnu, wat gij vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen.
De God die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is. Hij die de Heer is van hemel en aarde, woont niet in door handen gemaakte tempels.
Ook wordt Hij niet door mensenhanden verzorgd, alsof Hij iemand nodig heeft, want Zelf geeft Hij aan ieder leven en adem, ja alles.
Heel het mensengeslacht deed Hij uit een ontstaan, om de gehele oppervlakte van de aarde te bewonen, waarbij Hij de seizoenen vaststelde, en de grenzen van hun woongebied,
opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem misschien al tastende zouden vinden; Hij is immers niet ver van ieder van ons.
Want door Hem hebben wij het leven, het bewegen en het zijn; zoals sommige van uw eigen dichters hebben gezegd: Want wij zijn van zijn geslacht.
Als wij dus tot Gods geslacht behoren, moeten we niet menen dat het goddelijke gelijken zou op goud of zilver of steen, op een voortbrengsel van menselijke kunde en vernuft.
Zonder acht te slaan op die tijden van onwetendheid laat God thans aan de mensen de boodschap brengen, dat zij zich allen en overal moeten bekeren.
Hij heeft immers een dag vastgesteld, waarop Hij de wereld naar rechtvaardigheid gaat oordelen door een man die Hij daartoe heeft bestemd. Aan allen gaf Hij het bewijs daarvan door Hem uit de doden te doen opstaan.”
Maar toen zij van de opstanding der doden hoorden, spotten sommigen daarmee, terwijl anderen zeiden: “Daarover zullen wij u bij gelegenheid nog wel eens horen.”
Zo ging Paulus van hen weg.
Toch sloten sommigen zich bij hem aan en kwamen tot het geloof, onder wie Dionysius en Areopagiet en een vrouw die Dámaris heette, en nog anderen.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge