HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
VRAAG NAAR JEZUS' BEVOEGDHEID
Toen Hij op een van deze dagen weer in de tempel onderricht gaf aan het volk en de Blijde Boodschap verkondigde, kwamen de hogepriesters en de schriftgeleerden vergezeld van de oudsten op Hem af,
en stelden Hem de vraag: 'Zeg ons welke bevoegdheid Gij hebt om dit alles te doen? En wie heeft U die bevoegdheid dan gegeven?'
Hij gaf hun ten antwoord: 'Ik zal u ook een vraag stellen; zegt Mij:
Het doopsel van Johannes, kwam dat van de hemel of van de mensen?'
Zij beraadslaagden onder elkaar: 'Als we zeggen: van de hemel, zal Hij antwoorden: Waarom hebt gij hem dan geen geloof geschonken?
Maar zeggen we: van de mensen, dan zal heel het volk ons stenigen, want het is ervan overtuigd dat Johannes een profeet is.'
Zij antwoordden dus, dat zij niet wisten waar het vandaan kwam.
Toen zei Jezus tot hen: 'Dan zeg Ik u evenmin, krachtens welke bevoegdheid Ik zo handel.'
Hij wendde zich nu tot het volk met deze gelijkenis: 'Er was eens een man die een wijngaard aanlegde, hem verpachtte aan wijnbouwers en vervolgens voor lange tijd naar den vreemde vertrok.
Op de vastgestelde tijd zond hij een dienaar naar de wijnbouwers, opdat zij hem zijn deel in de opbrengst van de wijngaard zouden geven. Maar de wijnbouwers mishandelden hem en stuurden hem met lege handen weg.
Daarop zond hij nog een andere dienaar, maar ook die mishandelden en beledigden ze en ze stuurden hem met lege handen weg.
Toen zond hij nog een derde, maar ze wierpen ook hem deerlijk gewond buiten de wijngaard.
Nu zei de eigenaar van de wijngaard: Wat kan ik nu nog doen? Ik zal mijn geliefde zoon sturen; hem zullen ze toch wel ontzien.
Maar toen de wijnbouwers die zagen overlegden ze onder elkaar en zeiden: Dat is de erfgenaam; laten we hem vermoorden, dan zal de erfenis voor ons zijn.
En ze wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wat zal nu de eigenaar van de wijngaard met hen doen?
Hij zal komen, de wijnbouwers ter dood brengen en de wijngaard aan anderen geven.' Toen ze dat hoorden, zeiden ze: 'Dat nooit!'
Maar Hij keek hen aan en zei: 'Wat betekent dan dit Schriftwoord: De steen die de bouwlieden hebben afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden?
Iedereen die op deze steen valt, valt te pletter; en op wie hij valt, hem zal hij verbrijzelen.'
De schriftgeleerden en de hogepriesters zochten op dat ogenblik de hand op Hem te leggen, want ze begrepen dat de gelijkenis die Hij vertelde op henzelf sloeg, maar ze waren bang voor het volk.
Om Hem in het oog te houden zonden zij spionnen die zich vroom moesten voordoen om Hem op een of ander woord te betrappen, waardoor ze Hem konden uitleveren aan het oppergezag van de landvoogd.
Ze stelden Hem de vraag: 'Meester, wij weten dat Gij onomwonden de waarheid spreekt en onderwijst, en de weg van God zonder aanzien des persoons in oprechtheid leert.
Is het ons geoorloofd aan de keizer belasting te betalen of niet?'
Maar Hij doorzag hun arglistigheid en zei tot hen:
'Laat Mij eerst een denarie zien. Van wie draagt hij de beeldenaar en het opschrift?' Zij antwoordden: 'Van de keizer.'
Daarop sprak Hij tot hen: 'Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt.'
Zo waren zij niet in staat Hem in het openbaar in zijn woorden te vangen. Verbaasd over zijn antwoord deden zij er het zwijgen toe.
VRAAG OVER DE VERRIJZENIS
Van de sadduceeën die de verrijzenis loochenen, kwamen er enige bij Hem met de vraag:
'Meester, wij zien bij Mozes geschreven staan: Als iemand een getrouwde broer heeft die kinderloos sterft, dan moet zijn broer diens vrouw nemen om aan zijn broer een nageslacht te geven.
Nu waren er eens zeven broers. De eerste trouwde en stierf kinderloos.
en de derde namen de vrouw en op dezelfde manier stierven alle zeven zonder kinderen na te laten.
Het laatste stierf ook de vrouw.
Van wie van hen is zij nu bij de verrijzenis de vrouw? Alle zeven toch hebben haar tot vrouw gehad.'
Jezus sprak tot hen: 'De kinderen van deze wereld huwen en worden ten huwelijk gegeven,
maar die waardig zijn gekeurd deel te krijgen aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven.
Zij kunnen immers niet meer sterven, omdat zij gelijk engelen zijn; en als kinderen van de verrijzenis zijn zij de kinderen van God.
Dat de doden verrijzen, heeft ook Mozes aangeduid waar het gaat over de braamstruik, doordat hij de Heer noemt de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.
Hij is toch geen God van doden, maar van levenden, want voor Hem zijn allen levend.'
Sommige van de schriftgeleerden merkten op: 'Meester, dat hebt Gij goed gezegd.'
Zij waagden het dan ook niet meer Hem nog maar iets te vragen.
Hij vroeg hun nu: 'Hoe kan men zeggen, dat de Messias Zoon van David is?
David zegt toch zelf in het boek van de psalmen: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer:
Zit aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten heb gelegd.
David noemt Hem dus Heer; hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?'
Ten aanhoren van heel het volk zei Hij tot zijn leerlingen:
'Wacht u voor de schriftgeleerden, die graag in lange gewaden rondlopen, ervan houden zich op de markt te laten groeten en belust zijn op voornaamste zetels in de synagogen en op de ereplaatsen bij de maaltijden,
maar de huizen van de weduwen opslokken, en voor de schijn lange gebeden verrichten; over deze mensen zal een strenger vonnis worden uitgesproken!'
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge