HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
TWEEDE WONDERBARE SPIJZIGING
Toen er in die tijd weer eens veel mensen bijeen waren en zij niets te eten hadden, riep Jezus zijn leerlingen bij zich en sprak tot hen:
“Ik heb medelijden met deze mensen, omdat zij al drie dagen bij Mij blijven, zodat ze nu zonder voedsel zijn.
Wanneer Ik hen zonder eten naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken; sommigen van hen zijn van ver gekomen.”
Zijn leerlingen antwoordden Hem: “Waar kan iemand op een zo eenzame plaats brood vandaan halen om hen te verzadigen?”
Hij vroeg hun: “Hoeveel broden hebt ge dan?” “Zeven,” antwoordden zij.
Hij gelastte het volk op de grond te gaan zitten. Toen nam Hij de zeven broden, en na een dankgebed brak Hij ze en gaf ze aan zijn leerlingen om ze voor te zetten aan het volk; en dat deden ze.
Ze hadden ook nog wat visjes; na de zegen er over uitgesproken te hebben zei Hij, dat ze die ook moesten voorzetten.
De mensen aten tot ze verzadigd waren; en aan overgebleven brokken haalde men zeven manden op.
Er waren ongeveer vierduizend personen. Toen zond Hij hen naar huis.
Terstond ging Hij met zijn leerlingen scheep en kwam in de streek van Dalmanuta.
HET ONGELOOF VAN DE FARIZEEËN
Toen daagden de Farizeeën op, die met Hem begonnen te redetwisten. Om Hem op de proef te stellen verlangden ze van Hem een teken uit de hemel.
Hij slaakte een zucht uit het diepste van zijn hart en zei: “Wat verlangt dit geslacht toch voor een teken? Voorwaar, Ik zeg u: in geen geval zal aan dit geslacht een teken gegeven worden.”
Hij liet hen staan, stapte weer in de boot en keerde naar de overkant terug.
Zij hadden echter vergeten brood mee te nemen, zodat zij niet meer dan een brood bij zich in de boot hadden.
Toen gaf Hij hun deze waarschuwing: “Let op, wacht u voor het zuurdeeg van de Farizeeën en het zuurdeeg van Herodes!”
Zij spraken daarover onder elkaar: “Dat zegt Hij omdat we geen brood hebben.”
Maar Hij bemerkte het en sprak: “Wat bespreekt ge daar onderling? Dat Ik dit gezegd heb, omdat ge geen brood hebt? Begrijpt en verstaat ge het dan nog niet? Is uw geest dan zo verblind?
Ge hebt toch ogen: ziet ge dan niets? ge hebt toch oren: hoort ge dan niets? En herinnert ge u niet,
hoeveel korven vol brokken gij hebt opgehaald, toen Ik voor de vijfduizend die vijf broden heb gebroken?” Zij antwoordden Hem: “Twaalf.”
“En hoeveel manden vol brokken hebt gij opgehaald, toen met die zeven voor de vierduizend?” En zij antwoordden: “Zeven.”
Daarop zei Hij hun: “Begrijpt ge het dan nog niet?”
Zij kwamen in Betsaïda. Daar bracht men een blinde bij Hem en smeekte Hem die te willen aanraken.
Jezus nam de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp. Daar deed Hij speeksel op zijn ogen, legde hem de hand op en vroeg hem: “Kunt ge al iets zien?”
Hij keek en hij antwoordde: “Ik zie mensen, want ik zie ze lopen, maar ze lijken op bomen.”
Daarna legde Hij nog eens de handen op zijn ogen. Nu zag hij scherp en was zo volkomen genezen dat hij alles duidelijk zag.
Hij stuurde hem naar huis met de waarschuwing: “Ga zelfs het dorp niet in.”
Jezus trok nu met zijn leerlingen naar de dorpen rond Caesarea van Filippus. Onderweg stelde Hij aan zijn leerlingen de vraag: “Wie zeggen de mensen dat Ik ben?”
Zij antwoordden Hem: “Johannes de Doper, anderen zeggen Elia en weer anderen, dat Gij een van de profeten zijt.”
Daarop stelde Hij hun de vraag: “Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?” Petrus antwoordde: “Gij zijt de Christus.”
Maar Hij verbood hun nadrukkelijk iemand hierover te spreken.
EERSTE LIJDENSVOORSPELLING
Daarop begon Hij hun te leren, dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden en door de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden verworpen worden en ter dood gebracht, maar drie dagen later verrijzen.
Hij sprak deze woorden zonder terughoudendheid. Toen nam Petrus Jezus terzijde en begon Hem ernstig daarover te onderhouden.
Maar zich omkerend keek Hij naar zijn leerlingen en voegde Petrus op strenge toon toe: “Ga weg, satan, terug! want gij laat u leiden door menselijke overwegingen en niet door wat God wil.”
Nadat Hij behalve zijn leerlingen ook het volk bij zich had laten komen, sprak Hij tot hen: “Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen.
Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest omwille van Mij en het Evangelie, zal het redden.
Wat voor nut heeft het voor een mens de hele wereld te winnen als dit ten koste gaat van eigen leven?
Wat toch zou een mens in ruil kunnen geven voor zijn leven?
Als iemand zich schaamt over Mij en mijn woorden ten overstaan van dit overspelig en zondig geslacht, zal ook de Mensenzoon zich over hem schamen, wanneer Hij, vergezeld van de heilige engelen, komt in de heerlijkheid van zijn Vader.”
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge