HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Vierde lijdensvoorspelling: komplot
Toen Jezus al deze toespraken geëindigd had, sprak Hij tot zijn leerlingen:
“Gij weet dat over twee dagen het paasfeest wordt gevierd; dan wordt de Mensenzoon overgeleverd om gekruisigd te worden.”
Tezelfdertijd kwamen de hogepriesters en de oudsten van het volk bijeen in het paleis van de hogepriester die Kajafas heette,
en na onderling overleg besloten zij Jezus door een list te grijpen en ter dood te brengen.
“Maar,” zeiden ze, “niet op het feest; anders mochten er eens onlusten ontstaan onder het volk.”
Terwijl Jezus zich te Betanië bevond in het huis van Simon de Melaatse,
kwam er een vrouw naar Hem toe met een albasten vaasje zeer dure balsem. Zij goot die uit over zijn hoofd terwijl Hij aan tafel lag.
Toen de leerlingen dit zagen, waren ze verontwaardigd en zeiden: “Waar is die verkwisting nu voor nodig?
Het had immers duur verkocht kunnen worden ten bate van de armen.”
Jezus bemerkte het en sprak tot hen: “Waarom valt ge deze vrouw lastig? Het is toch een goed werk dat zij aan Mij heeft gedaan.
Armen hebt gij altijd in uw midden, maar Mij niet.
En toen die vrouw deze balsem over mijn lichaam uitgoot, deed zij iets dat heen wijst naar mijn begrafenis.
Voorwaar, Ik zeg U: waar ook ter wereld deze Blijde Boodschap verkondigd zal worden, zal tevens ter herinnering aan haar verhaald worden wat zij gedaan heeft.”
Hierop ging een van de twaalf, Judas Iskariot geheten, naar de hogepriester
en zei: “Wat wilt ge mij geven als ik Hem u in handen speel?”
Zij betaalden hem dertig zilverlingen uit.
En van toen af zocht hij een gunstige gelegenheid om Hem over te leveren.
Op de eerste dag van het ongedesemde brood kwamen de leerlingen Jezus vragen: “Waar wilt Gij dat wij het paasmaal voor U gereed maken?”
Hij antwoordde: “Gaat naar de stad en zegt aan die en die: De Meester laat weten: Mijn uur is nabij; bij u wil Ik met mijn leerlingen het paasmaal houden.”
De leerlingen deden zoals Jezus hun had opgedragen en maakten het paasmaal gereed.
Toen de avond gevallen was, lag Hij met de twaalf leerlingen aan.
Onder de maaltijd sprak Hij: “Voorwaar, Ik zeg u: een van u zal Mij overleveren.”
Smartelijk getroffen begon de een na de ander Hem te vragen: “Ik ben het toch niet, Heer?”
Hij antwoordde: “Die met Mij zijn hand in de schotel steekt, zal Mij overleveren.
Wel gaat de Mensenzoon heen, zoals van Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Mensenzoon wordt overgeleverd! Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was, die mens!”
Judas, zijn verrader, nam ook het woord en zei: “Ik ben het toch niet, Rabbi?” Hij antwoordde hem: “Gij zegt het.”
Instelling van de eucharistie
Onder de maaltijd nam Jezus brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn leerlingen met de woorden: “Neemt, eet; dit is mijn Lichaam.”
Daarna nam Hij de beker en na het spreken van het dankgebed reikte Hij hun die toe met de woorden: “Drinkt allen hieruit.
Want dit is mijn
Bloed van het Verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden.
Maar Ik zeg u: van nu af zal Ik niet meer drinken van wat de wijnstok voortbrengt tot op de dag waarop Ik met u, nieuw, zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader.”
Nadat zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij naar de Olijfberg.
Voorspelling van Petrus' verloochening
Toen sprak Jezus tot hen: “In deze nacht zult ge allen aanstoot aan Mij nemen. Want er staat geschreven:
Ik zal de herder slaan en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden.
Maar na mijn verrijzenis zal ik u voorgaan naar Galilea.”
Toen zei Petrus: “Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit.”
Jezus zeide: “Voorwaar, Ik zeg u: nog deze nacht voor het kraaien van de haan, zult gij Mij driemaal verloochenen.”
Petrus antwoordde hem: “Al moest ik met U sterven, in geen geval zal ik U verloochenen.” In diezelfde geest spraken ook al de leerlingen.
Toen Jezus met hen aan een landgoed kwam dat Getsémane heette, sprak Hij tot zijn leerlingen: “Blijft hier zitten, terwijl Ik ginds ga bidden.”
Petrus en de twee zonen van Zebedeüs nam Hij echter met zich mee. Hij begon bedroefd en beangst te worden.
Toen sprak Hij tot hen: “Ik ben bedroefd tot stervens toe. Blijft hier en waakt met Mij.”
Nadat Hij een weinig verder was gegaan, wierp Hij zich plat ter aarde en bad: “Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch: niet zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt.”
Toen ging hij naar zijn leerlingen en vond hen in slaap; en Hij sprak tot Petrus: “Ging het dan uw krachten te boven een uur met Mij te waken?
Waakt en bidt, dat gij niet op de bekoring ingaat. De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.”
Hij verwijderde zich voor de tweede keer en weer bad Hij: “Vader, als het niet mogelijk is dat die beker voorbijgaat zonder dat Ik hem drink: dat dan uw wil geschiede.”
En teruggekomen vond Hij hen weer in slaap, want hun oogleden waren zwaar.
Hij liet hen met rust, ging weer heen en bad voor de derde maal, nogmaals met dezelfde woorden.
Daarna ging Hij naar zijn leerlingen en sprak tot hen: “Slaapt dan maar door en rust uit! Nu is het uur gekomen, waarop de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van zondaars.
Staat op, laten we gaan; mijn verrader is nabij.”
Hij was nog niet uitgesproken, of daar kwam Judas, een van de twaalf, vergezeld van een grote bende met zwaarden en knuppels, gestuurd door de hogepriesters en de oudsten van het volk.
Zijn verrader had een teken met hen afgesproken door te zeggen: “Die ik zal kussen, Hij is het; grijpt Hem.”
Hij ging recht op Jezus af en zei: “Gegroet Rabbi”, en hij kuste Hem.
Jezus sprak tot hem: “Vriend, zijt ge daarvoor hier?” Toen kwamen zij naar voren, grepen Jezus vast en maakten zich van Hem meester.
Maar een van Jezus’ gezellen greep naar zijn zwaard, trok het en sloeg met een houw de knecht van de hogepriester het oor af.
Toen sprak Jezus tot hem: “Steek uw zwaard weer op zijn plaats. Want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen.
Of meent ge soms dat Ik niet de hulp van mijn Vader kan inroepen, die Mij dan aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking zou stellen?
Maar hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, die zeggen dat het zo gebeuren moet?”
Nu richtte Jezus zich tot de bende: “Als tegen een rover zijt ge uitgetrokken met zwaarden en knuppels om Mij gevangen te nemen. Dagelijks zat Ik in de tempel te onderrichten, en toch hebt ge Mij niet gegrepen.
Maar dit alles is geschied, opdat de Schriften van de profeten in vervulling zouden gaan.” Toen lieten alle leerlingen Hem in de steek en namen de vlucht.
Nu zij Jezus in hun macht hadden, voerden zij Hem naar de hogepriester Kajafas, waar de schriftgeleerden en de oudsten bijeengekomen waren.
Petrus bleef Hem op een afstand volgen tot aan het paleis van de hogepriester; hij ging naar binnen en zette zich neer bij het dienstvolk om te zien hoe het af zou lopen.
De hogepriester en het hele Sanhedrin zochten naar een schijngetuigenis tegen Jezus om hem ter dood te brengen.
Maar ze vonden er geen, ofschoon er vele valse getuigen optraden. Ten slotte echter kwamen er twee verklaren:
“Die man daar heeft beweerd: Ik kan de tempel van God afbreken en in drie dagen weer opbouwen.”
Toen stond de hogepriester op en sprak tot Hem: “Geeft Ge geen antwoord? Wat getuigen deze mensen tegen U?”
Maar Jezus bleef zwijgen. Toen sprak de hogepriester tot Hem: “Ik bezweer U bij de levende God ons te zeggen of Gij de Christus zijt, de Zoon van God.”
Jezus gaf hem ten antwoord: “Gij zegt het. Maar Ik zeg U: vanaf nu zult ge
de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van de Macht en
komen op de wolken des hemels.”
Toen scheurde de hogepriester zijn kleed en riep uit: “Hij heeft God gelasterd; waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Gij hebt nu toch de godslastering gehoord!
Wat denkt gij daarvan?” Zij antwoordden: “Hij verdient de doodstraf.”
Daarop spuwden zij Hem in het gezicht en sloegen Hem met de vuist; anderen sloegen Hem met een stok,
terwijl ze zeiden: “Wees nu eens voor ons profeet, Messias: wie is het die U geslagen heeft?”
Intussen zat Petrus op de open binnenplaats. Hier trad een dienstmeisje op hem toe en zei: “Jij was ook bij Jezus de Galileeër.”
Maar hij ontkende het waar allen bij waren en zei: “Ik weet niet wat je bedoelt.”
Hierna ging hij naar het poortgebouw, maar een ander dienstmeisje merkte hem op en zei tot de aanwezigen: “Die daar was bij Jezus de Nazareeër!”
Hij ontkende opnieuw met een eed: “Ik ken die mens niet.”
Even daarna kwamen de omstanders dichterbij en zeiden tot Petrus: “Waarachtig, jij bent er ook een van! Het is duidelijk aan je spraak te horen.”
Toen begon hij te vloeken en te zweren: “Ik ken die mens niet.” Onmiddellijk daarop kraaide een haan.
En Petrus herinnerde zich het woord van Jezus die gezegd had: “Voor het kraaien van de haan, zult ge Mij driemaal verloochenen.” Hij ging naar buiten en begon bitter te wenen.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge