HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Jezus nam het woord en sprak opnieuw tot hen in gelijkenissen. Hij zeide:
“Het Rijk der hemelen gelijkt op een koning die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon.
Hij stuurde zijn dienaars uit om allen te roepen die hij tot de bruiloft had uitgenodigd, maar zij wilden niet komen.
Daarop zond hij andere dienaars met de opdracht: Zegt aan de genodigden: Zie ik heb mijn maaltijd klaar, mijn ossen en het gemeste vee zijn geslacht; alles staat gereed. Komt dus naar de bruiloft.
Maar zonder er zich om te bekommeren, gingen zij weg, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken.
De overigen grepen zijn dienaars vast, mishandelden en doodden hen.
Nu ontstak de koning in toorn, stuurde zijn troepen en liet de moordenaars ombrengen en hun stad in brand steken.
Toen sprak hij tot zijn dienaars: Het bruiloftsmaal staat klaar, maar de genodigden waren het niet waard.
Gaat dus naar de drukke verkeerswegen en nodigt wie ge er maar vindt tot de bruiloft.
Zijn dienaars gingen naar de wegen en brachten allen mee die zij er aantroffen, slechten zowel als goeden, en de bruiloftszaal liep vol met gasten.
Toen de koning binnenkwam om de aanliggenden te bezoeken, merkte hij daar iemand op die niet voor een bruiloft gekleed was.
En hij sprak tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier binnengekomen zonder bruiloftskleed? Maar de man bleef het antwoord schuldig.
Toen sprak de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem buiten in de duisternis. Daar zal geween zijn en tandengeknars.
Velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren.”
Toen gingen de Farizeeën onder elkaar beraadslagen hoe ze Hem in de val konden laten lopen.
Zij stuurden hun leerlingen met de Herodianen op Hem af met de vraag: “Meester, wij weten dat Gij oprecht zijt en de weg van God in oprechtheid leert; en Gij stoort U aan niemand, want Gij ziet de mensen niet naar de ogen.
Zegt ons daarom: Wat dunkt U, is het geoorloofd belasting te betalen aan de keizer of niet?”
Maar Jezus doorzag hun valsheid en zei: “Waarom probeert gij Mij te vangen, gij huichelaars?
Laat Mij de belastingmunt eens zien.” Zij hielden Hem een denarie voor.
Hij vroeg hun: “Van wie is deze beeldenaar en het opschrift?”
Zij antwoordden: “Van de keizer.” Daarop sprak Hij tot hen: “Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt.”
Toen zij dit hoorden, stonden zij verwonderd; zij lieten Hem met rust en gingen heen.
Vraag over de verrijzenis
Die dag kwamen er Sadduceeën bij Hem; dezen houden dat er geen verrijzenis bestaat. Ze legden Hem daarom de volgende kwestie voor:
“Meester, Mozes heeft gezegd:
Indien iemand sterft zonder kinderen, moet zijn broer met diens vrouw trouwen om aan zijn broer een nageslacht te geven.
Nu waren er bij ons eens zeven broers. De eerste trouwde en stierf, en aangezien hij geen kinderen had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broer.
Zo ging het ook met de tweede en de derde, tot en met de zevende.
Het laatste van alles stierf de vrouw.
Van wie van de zeven zal zij nu bij de verrijzenis de vrouw zijn? Ze hebben haar toch allemaal tot vrouw gehad?”
Jezus gaf hun ten antwoord: “Gij vergist u, omdat gij noch de Schrift, noch Gods macht kent.
Na de verrijzenis is er geen sprake meer van huwen of ten huwelijk gegeven worden, maar men zal zijn als engelen Gods in de hemel.
En wat de verrijzenis der doden betreft, hebt ge niet gelezen wat door God tot u gezegd is:
Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob? Hij is geen God van doden maar van levenden.”
Toen het volk dit hoorde, stond het verbaasd over zijn leer.
Toen nu de Farizeeën vernamen dat Hij de Sadduceeën de mond gesnoerd had, kwamen zij bijeen
en een van hen, een wetgeleerde, vroeg Hem om Hem op de proef te stellen:
“Meester, wat is het voornaamste gebod in de Wet?”
Hij antwoordde hem:
“Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand.
Dit is het voornaamste en eerste gebod.
Het tweede, daarmee gelijkwaardig:
Gij zult uw naaste beminnen als uzelf.
Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten.”
Terwijl de Farizeeën bij elkaar waren, stelde Jezus hun de vraag:
“Wat denkt gij van de Messias? Wiens zoon is Hij?” Zij antwoordden: “Van David.”
Toen zei Hij: “Hoe kan dan David, door de Geest bewogen, Hem Heer noemen, waar Hij zegt:
De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zit aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten heb gelegd?
Als David Hem dus Heer noemt, hoe is Hij dan zijn zoon?”
Niemand kon Hem daarop antwoord geven; en van die tijd af durfde niemand Hem nog een vraag te stellen.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge