HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Ja, machtig zijn uw oordelen en moeilijk onder woorden te brengen; daarom zijn zij die zich niet lieten onderrichten tot dwaling vervallen.
Want de zondaars, die meenden een heilig volk te kunnen onder drukken, werden de gevangenen van de duisternis, in voetboeien geslagen door een lange nacht, en zij lagen in hun huizen opgesloten, verstoken van de eeuwige voorzienigheid.
Zij meenden verborgen te blijven, bij hun heimelijke zonden, onder de duistere sluier van de verborgenheid, maar zij werden uiteengejaagd, hevig ontsteld en door drogbeelden verbijsterd,
Want zelfs de schuilhoek die hen verborg vrijwaarde hen niet voor vrees en neerdreunende geluiden schalden om hen heen en er vertoonden zich triestige spookbeelden met sombere aangezichten.
Geen macht van vuur was sterk genoeg om licht te brengen en de schitterende vlammen van de sterren waagden het niet die gruwelijke nacht te verlichten.
Het enige dat zich aan hen vertoonde was een vuurmassa, vanzelf ontstaan en vol van verschrikking: maar door angst bevangen hielden zij wat ze zagen voor erger dan dat niet goed waargenomen verschijnsel.
Daar lagen nu de bedriegerijen van hun toverkunst, en hun gepoch op hun inzicht werd smadelijk weerlegd.
Want zij die verzekerden, dat zij angst en verwarring uit een lijdende ziel konden verdrijven leden zelf aan een belachelijke angst.
Want als niets vreeswekkends hen beangstigde, werden zij toch verschrikt door het voorbijgaan van ongedierte en het sissen van slangen:
zij vergingen van angst en zij weigerden de duisternis in te kijken, die men nergens kon ontvluchten.
Boosheid namelijk is van nature vreesachtig en zij wordt door haar eigen getuigenis veroordeeld; als zij door het geweten gekweld wordt, maakt zij de moeilijkheden steeds erger.
Vrees immers is niets anders dan het prijsgeven van de hulpmiddelen, die het redelijk denken biedt.
Als echter innerlijk de hoop geringer is, houdt zij haar onwetendheid voor erger dan de oorzaak die de kwelling teweegbrengt.
Degenen nu die in die waarlijk onmogelijke nacht, over hen komend uit de schuilhoeken van een onmogelijke onderwereld, dezelfde slaap sliepen,
werden deels door schrikwekkende spookgestalten achtervolgd, deels door vertwijfeling verlamd, omdat er een plotselinge, onverwachte angst over hen was gekomen.
Zo werd een ieder, wie hij ook was, daar waar hij neerviel vastgehouden, opgesloten in een kerker zonder ijzer.
Want of hij nu boer was of herder of arbeider aan de werken in de woestijn, hij werd overvallen en hij moest die onontkoombare dwang ondergaan.
Want in eenzelfde keten, de duisternis, werden zij allen gekluisterd. En of het nu de fluitende wind was of het lieflijk geluid van vogels in dicht struikgewas of het ruisen van een onstuimige waterstroom
of het hevig geraas van neerstortende stenen of het ongeziene rennen van springende dieren of het brullen van de vervaarlijkste beesten of de echo die weergalmde uit een kloof in de bergen, het verschrikte en verlamde hen.
Heel de wereld immers straalde in glanzend licht en overal gingen de werkzaamheden ongehinderd voort;
zij echter waren de enigen over wie een drukkende nacht gespreid lag, een beeld van de duisternis die hen zou gaan opnemen, maar zij waren voor zichzelf drukkender dan de duisternis.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge