HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Zij redeneerden onjuist, toen zij onder elkaar zeiden: `Kort is ons leven en vol verdriet; er is geen remedie als de mens doodgaat en het is nooit vertoond, dat iemand uit de onderwereld terugkwam.
Wij zijn immers maar toevallig ontstaan en later zullen wij zijn als waren wij er nooit geweest, want damp is de adem in onze neus en het denken is een vonk die springt bij het kloppen van ons hart.
Is zij uitgedoofd, dan vergaat het lichaam tot as en de geest vervliegt als ijle lucht.
Onze naam wordt op den duur vergeten en niemand denkt dan nog aan wat wij gedaan hebben. Ons leven gaat voorbij als de laatste sporen van een wolk, het lost zich op als een nevel, die verdreven wordt door de stralen van de zon en bezwijkt voor haar gloed.
Een vluchtige schaduw zijn onze dagen en ons einde is onherroepelijk, want het is bezegeld en niemand keert terug.
Vooruit dan, laten wij genieten van het goede dat we hebben en maar meteen van het geschapene profiteren, nu wij nog jong genoeg zijn.
Laten wij ons te goed doen aan kostelijke wijn en aan parfums en laat geen lentebloesem ons ontgaan.
Laten wij ons bekransen met rozeknoppen, voordat ze verwelken.
Geen feestwei mag verstoken blijven van ons plezier. Overal willen wij tekenen achterlaten van onze vrolijkheid, want dat is ons deel en dat is ons lot.
Laten wij de rechtschapen arme tiranniseren en de weduwe niet ontzien en ons niet storen aan de grijze haren van de hoogbejaarde.
Onze kracht moet de maatstaf zijn van het recht, want wat zwak is dient kennelijk tot niets.
Laten wij de rechtschapene belagen, want hij is ons tot last en hij verzet zich tegen wat wij doen. Hij verwijt ons overtredingen van de wet en hij beschuldigt ons ervan dat wij afwijken van wat wij geleerd hebben.
Hij beroemt er zich op God te kennen en noemt zich een dienaar van de Heer
Hij is een aanklacht tegen onze opvattingen geworden; het valt ons al zwaar hem te zien,
want zijn levenswijze is niet die van de anderen en zijn gedragingen zijn zonderling.
Hij ziet ons aan voor valse broeders en mijdt onze wegen alsof ze onrein waren. Het einde van de rechtvaardigen prijst hij zalig en hij pocht dat God zijn vader is.
Wij willen wel eens zien of zijn woorden waar zijn en ons ervan vergewissen wat er bij zijn heen gaan gebeurt.
Want als de rechtvaardige een zoon van God is, dan zal die het voor hem opnemen en hem redden uit de hand van zijn tegenstanders.
Laten wij hem maar eens op de proef stellen met niets-ontziende folteringen, om zijn zachtmoedigheid te leren kennen en zijn geduld te toetsen.
Laten wij hem veroordelen tot een smadelijke dood: er wordt toch over hem gewaakt, zoals hij beweert.'
Zo redeneren zij, maar zij vergissen zich, want hun boosheid maakt hen blind.
Zij hebben geen besef van Gods geheimenissen; zij verwachten niet dat de vroomheid beloond wordt en zij geloven niet dat op een onberispelijk leven een bekroning volgt.
God heeft immers de mens geschapen voor een onvergankelijk leven en Hij heeft hem gemaakt tot een beeld van zijn eigen eeuwigheid,
maar door de afgunst van de duivel is de dood in de wereld gekomen en hij wordt ondergaan door diens aanhangers.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge