HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Lysias, de voogd en bloedverwant van de koning, die met het bestuur van het rijk belast was, was zeer ontstemd over het verloop van de gebeurtenissen in Judea.
Hij bracht ongeveer tachtigduizend man voetvolk en heel zijn ruiterij bijeen en trok heel kort na wat boven verhaald is, op tegen de joden, met de bedoeling van Jeruzalem een Griekse stad te maken,
de tempel op dezelfde wijze als de heiligdommen van de andere volken te belasten en de hogepriesterlijke waardigheid jaarlijks aan de meest biedende te verlenen.
Daarbij hield hij volstrekt geen rekening met de macht van god, maar had het volste vertrouwen in zijn duizenden ruiters en zijn tachtig olifanten.
Hij viel Judea binnen, trok naar Bet-sur, een versterkte plaats, ongeveer honderdvijftig stadien van Jeruzalem verwijderd, en belegerde het.
Toen de Makkabeeër en zijn mannen vernamen dat Lysias het beleg om de vestingen had geslagen, smeekten ze tezamen met het volk onder zuchten en tranen de Heer, dat Hij zijn goede engel zou zenden om Israël te redden.
Daarop greep de Makkabeeër het eerst van allen naar de wapens en spoorde de anderen aan, om met hem het gevaar te trotseren en hun broeders te helpen. Vol moed braken ze samen op.
Ze waren nog niet ver van Jeruzalem, toen ze een in het wit geklede ruiter zagen, die met een gouden zwaard en schild zwaaide en zich aan hun hoofd stelde.
Eenstemmig prezen ze toen de barmhartige God; ze voelden zich zo sterk, dat ze in staat waren niet alleen mensen, maar ook de wildste dieren neer te slaan en ijzeren muren omver te lopen.
In slagorde trokken ze op, vergezeld van de hemelse bondgenoot, die Gods barmhartigheid hun had gegeven.
Als leeuwen stormden ze op de vijand in, sloegen elfduizend man voetvolk en zestienhonderd ruiters neer en dreven de overigen op de vlucht.
Het merendeel van degenen die zich wisten te redden, was gewond en was de wapens kwijt geraakt; ook Lysias zelf had tot zijn schande zijn heil in de vlucht moeten zoeken.
Maar Lysias was geen onverstandig man. Hij dacht na over de nederlaag die hij geleden had en begreep dat de Hebreeën onoverwinnelijk waren, omdat de almachtige God hun bondgenoot was. Hij zond dus een gezantschap
om ze over te halen vrede met hen te sluiten, waartoe hij elke billijke voorwaarde wilde aanvaarden; met dat doel zou hij ook druk uitoefenen op de koning om hun vriend te worden.
De Makkabeeër stemde met alle voorstellen van Lysias in, omdat hij meende dat zulks in het belang van de joden was; van zijn kant willigde de koning alle joodse eisen in, die de Makkabeeër schriftelijk aan Lysias had voorgelegd.
De brief van Lysias aan de joden luid de als volgt: 'Lysias aan de joodse gemeenschap. Heil u!
Uw afgevaardigden Johannes en Absalom hebben het door u ondertekende stuk aan mij overhandigd en mij verzocht de dingen die erin vermeld worden, toe te staan.
De punten die ter kennis van de koning gebracht moesten worden, heb ik hem meegedeeld en wat aanvaardbaar was heeft hij ingewilligd.
Als u volhardt in uw welwillende houding met betrekking tot de belangen van het rijk, zal ik ook in de toekomst mijn best doen om uw welzijn te bevorderen.
Zowel uw afgevaardigden als de mijne heb ik opdracht gegeven alles punt voor punt met u te bespreken.
Vaarwel! In het jaar honderdachtenveertig, de vierentwintigste dag van de maand Dioskorintios.'
De brief van de koning luidde aldus: 'Koning Antiochus aan zijn broeder Lysias. Heil u!
Het is mijn wil dat alle onderdanen zich ongestoord aan hun belangen kunnen wijden. Nadat mijn vader onder de goden is opgenomen,
hebben wij vernomen dat de joden er niet in toestemmen om tot de Griekse zeden over te gaan, zoals mijn vader dat van hen gevraagd heeft, maar dat ze aan hun eigen levenswijze de voorkeur geven en daarom om de erkenning van hun wet verzoeken.
Omdat het ons verlangen is, dat ook dit volk ongestoord zijn leven kan leiden, bepalen wij dat de tempel aan hen wordt teruggegeven en dat zij hun leven kunnen inrichten volgens de zeden van hun voorvaderen.
U doet er dus goed aan, hun dit te laten weten en hun de hand te reiken. Na kennisneming van ons besluit zullen ze zich weer vol goede moed en met plezier wijden aan de behartiging van hun eigen belangen.'
De brief van de koning aan het volk luidde aldus: 'Koning Antiochus aan de raad der oudsten en overige joden. Heil u!
Als het u welgaat, zijn onze wensen vervuld. Wij zelf maken het goed.
Menelaus heeft ons in kennis gesteld van uw verlangen om u weer aan uw eigen belangen te wijden.
Welnu, de joden die voor de dertigste Xantikus naar hun huis terugkeren, krijgen de verzekering,
dat ze hun eigen spijswetten en voorschriften mogen volgen zoals vroeger. Geen van hen zal op enigerlei wijze worden lastig gevallen om zijn vroegere tekortkomingen.
Tegelijkertijd zend ik Menelaus naar u toe, die u zal geruststellen.
Vaarwel! In het jaar honderd achtenveertig, de vijftiende dag van de maand Xantikus.'
Ook de Romeinen zonden aan de joden een brief, met de volgende inhoud: 'Quintus Memmius en Titus Manius, gezanten aan de Romeinen, aan het volk der joden. Heil u!
Wij gaan akkoord met hetgeen Lysias, de bloedverwant van de koning, u heeft toegestaan.
Maar u moet nader overleg plegen over de zaken die hij gemeend heeft aan de koning te moeten voorleggen, en ons daarvan onmiddellijk in kennis stellen; dan kunnen we op passende wijze voor uw belangen opkomen, want we zijn op weg naar Antiochie.
Zend daarom met spoed enkele mannen om ons van uw zienswijze op de hoogte te stellen.
Vaarwel! In het jaar honderdachtenveertig, de vijfentwintigste dag van de maand Xantikus.'
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge