HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
In het jaar honderdzestig trok Alexander Epifanes, de zoon van Antiochus, naar Ptolemais en maakte zich meester van de stad. Hij wierp er zich op als koning en men erkende hem.
Toen koning Demetrius dat hoorde, bracht hij zeer veel troepen bijeen en trok tegen hem ten strijde.
Tevens zond Demetrius Jonatan een zeer vriendelijke brief waarin hij hem beloofde zijn bevoegdheden uit te breiden.
Want, dacht hij,' wij moeten hem aan ons verbinden, voordat hij zich verbindt met Alexander tegen ons;
het kwaad dat wij hem, zijn broers en zijn volk hebben berokkend is hij zeker niet vergeten.'
Hij machtigde Jonatan troepen te werven en wapens te vervaardigen en verklaarde hem tot zijn bondgenoot. Bovendien gaf hij bevel de gijzelaars die in de burcht waren aan hem terug te geven.
Jonatan begaf zich met de brief naar Jeruzalem en las die ten aanhoren van heel het volk en van de bezetting van de burcht voor.
De soldaten van de bezetting schrokken hevig, toen ze hoorden dat de koning Jonatan machtigde troepen te werven;
ze gaven hem de gijzelaars terug en hij gaf ze weer aan hun ouders.
Jonatan vestigde zich nu in Jeruzalem en maakte niet alleen een begin met de wederopbouw van de stad, maar gaf haar tegelijk een nieuw aanzien.
Hij gaf de werklieden bevel de stadsmuur weer op te bouwen en de berg Sion als een vesting te omgeven met een muur van gehouwen stenen. Zo geschiedde.
De vreemdelingen die in de vestingen lagen die Bakchides gebouwd had, namen de vlucht;
zij verlieten hun post en keerden naar hun land terug.
Alleen in Bet-sur bevond zich nog een aantal van degenen, die de wet en zijn geboden overboord hadden geworpen; die stad was een toevluchtsoord voor hen geworden.
Koning Alexander hoorde van de beloften die Demetrius aan Jonatan had gedaan. En toen men verhaalde van de oorlogen die hij en zijn broers gevoerd hadden, van de heldendaden die ze hadden verricht en van de moeilijkheden die ze hadden doorstaan,
zei hij: 'Zo vind je er geen tweede! We moeten hem onmiddellijk tot onze vriend en bondgenoot zien te maken.'
Hij schreef hem dus een brief van de volgende inhoud:
'Koning Alexander aan zijn broeder Jonatan. Heil u!
Naar wij hebben vernomen bent u een machtig man, waard om onze vriend te zijn.
Bij dezen stellen wij u heden aan tot hogepriester van uw volk en verlenen u de titel van vriend des konings.' Hij deed hem tevens een purperen mantel en een gouden krans toekomen. Behartig dus onze belangen en betoon ons trouwe vriendschap.'
Op het loofhuttenfeest in de zevende maand van het jaar honderdzestig bekleedde Jonatan zich met de heilige gewaden. Hij wierf troepen aan en liet veel wapens vervaardigen.
Toen Demetrius dat hoorde, was hij pijnlijk getroffen en zei:
'Hoe hebben wij het toch zover laten komen! Alexander is ons voor geweest en heeft zich, om zijn positie te versterken, de vriendschap van de joden verworven.
Ook ik zal een beroep op hen doen onder toezegging van voorrechten en schenkingen, om mij van hun hulp te verzekeren.'
Hij schreef hun als volgt: 'Koning Demetrius aan het volk der joden. Heil u!
Wij hebben met vreugde vernomen dat u de met ons gesloten verdragen bent nagekomen, de vriendschap met ons bent trouw gebleven en u niet hebt aangesloten bij onze vijanden.
Blijf ook nu in uw trouw jegens ons volharden; wij zullen alles wat u voor ons doet met weldaden vergelden,
u veel vrijstellingen verlenen en u met schenkingen begunstigen.
Hierbij ontsla en onthef ik u en alle joden van schatting, de heffing op zout en de kroongelden;
van het land van Juda en van de drie districten van Samaria en Galilea die met ingang van heden voor goed bij Juda worden ingelijfd, zal ik van nu af aan niet meer de afdracht in baar geld eisen van het derde deel van de veldoogst en van de helft van de boomvruchten, die mij rechtens toekomen.
Jeruzalem zal heilig zijn en onbelast, alsook zijn grondgebied, tienden en tollen.
Ook doe ik afstand van mijn gezag over de burcht in Jeruzalem en draag dat over aan de hogepriester, die er als bezetting de mannen kan plaatsen die hij wenst.
Aan alle joden die uit het land van Juda naar welk deel ook van mijn rijk zijn weggevoerd, geef ik zonder enige losprijs de vrijheid terug en niemand mag nog enige aanspraak op hun vee laten gelden.
Alle joden in mijn rijk zullen op de feesten, sabbat, nieuwe maan, op wettelijk vastgestelde dagen, op de drie dagen voor de feesten en op de drie dagen erna vrij zijn van tol en belasting.
Op die dagen heeft ook niemand het recht joden aan te houden of lastig te vallen om onverschillig welke zaak.
Ongeveer dertigduizend joden zullen in het leger van de koning worden ingelijfd; zij ontvangen de soldij die vastgesteld is voor de troepen van de koning.
Een deel van hen zal gelegerd worden in de grote vestingen van de koning, anderen zullen zich vertrouwensposten in het rijk zien toegewezen; hun bevelhebbers en oversten zullen uit hun eigen rangen worden gekozen; zij mogen volgens hun eigen wetten leven zoals de koning dat heeft vastgesteld voor het land Juda.
De drie districten van de provincie Samaria die bij Judea zijn ingelijfd, zullen met Judea zodanig verenigd zijn, dat zij aan geen ander gezag gehoorzaamheid verschuldigd zijn dan aan dat van de hogepriester.
Ptolemais met zijn grondgebied schenk ik aan de tempel van Jeruzalem, om aldus de kosten van de eredienst te bestrijden.
Zelf zal ik jaarlijks vijftienduizend sikkels zilver geven ten laste van' s konings inkomsten uit draagkrachtige steden.
Bovendien zullen de toelagen voor de tempeldienst, die vroeger gebruikelijk waren, maar de laatste jaren door de ambtenaren niet zijn uitbetaald, van nu af aan weer worden verstrekt.
Verder worden de vijfduizend sikkels die jaarlijks als belasting op de tempeldienst uit de inkomsten ervan voldaan moeten worden, kwijtgescholden op grond van het feit, dat dit geld aan de dienstdoende priesters toekomt.
Alwie vanwege schulden jegens de koning of anderszins zijn toevlucht gezocht heeft in de tempel van Jeruzalem of binnen het tempelgebied zal onschendbaar zijn met alle have en goed die hij in mijn rijk bezit.
De kosten van verbouwing en restauratie van de tempel komen voor rekening van de koning;
de kosten van de bouw van de muren van Jeruzalem en de verdedigingswerken komen voor rekening van de koning; hetzelfde geldt voor de bouw van de muren van de steden in Judea.'
Toen Jonatan en het volk deze beloften hoorden, hechtten zij er geen geloof aan en gingen er niet op in. Ze herinnerden zich maar al te goed hoeveel kwaad Demetrius aan Israël berokkend had en hoe zwaar hij hen verdrukt had.
Hun voorkeur ging uit naar Alexander, omdat in hun ogen zijn aanbod de beste waarborgen bood voor een vreedzame verhouding. Heel zijn regering bleven de joden zijn bondgenoten.
Koning Alexander bracht een groot leger op de been en trok tegen Demetrius op.
De twee koningen bonden de strijd aan en het leger van Alexander sloeg op de vlucht; Demetrius achtervolgde het, kreeg de overhand
en zette de strijd hardnekkig voort tot zonsondergang. Maar diezelfde dag sneuvelde Demetrius.
Daarop zond Alexander gezanten naar Ptolemeus, de koning van Egypte, met het volgende verzoek:
'Ik ben in mijn koninkrijk teruggekeerd, heb de troon van mijn voorvaderen bestegen en het bestuur in handen genomen; ik heb Demetrius overwonnen en mij meester gemaakt van ons land;
ik heb de strijd met hem aangebonden; hij is met zijn leger door ons verslagen en wij hebben bezit genomen van zijn koningstroon.
Laten we dus vriendschap met elkaar sluiten. Geef mij uw dochter tot vrouw en laat mij uw schoonzoon zijn. Ik zal aan u zowel als aan haar geschenken geven die u waardig zijn.'
Hierop antwoordde koning Ptolemeus als volgt: 'Gelukkig de dag waarop u naar het land van uw voorvaderen bent teruggekeerd en op hun koninklijke troon hebt plaatsgenomen.
Welnu, ik ben bereid aan uw verzoek te voldoen, maar laten we eerst in Ptolemais een ontmoeting hebben om elkaar beter te leren kennen; dan zal ik u overeenkomstig uw wens tot mijn schoonzoon maken.'
Vergezeld van zijn dochter Kleopatra vertrok Ptolemeus uit Egypte en kwam in het jaar honderdtweeënzestig in Ptolemais aan,
waar de ontmoeting met koning Alexander plaatsvond. Ptolemeus gaf hem zijn dochter Kleopatra tot vrouw en vierde in Ptolemais met koninklijke luister haar bruiloft.
Bij die gelegenheid schreef koning Alexander Jonatan een brief met het verzoek bij hem te komen.
Met pracht en praal reisde Jonatan naar Ptolemais, waar hij een ontmoeting met beide koningen had. Hij bood hun en hun vrienden goud, zilver en allerlei andere geschenken aan en wist daardoor hun gunst te winnen.
Wel kwamen gemene kerels uit Israël, mensen die zich om de wet niet bekommerden, een aanklacht tegen hem indienen, maar de koning schonk hun geen gehoor.
Hij gaf integendeel bevel, dat men Jonatan van zijn gewaad zou ontdoen om hem met purper te bekleden. Toen dat geschied was,
liet de koning hem naast zich plaats nemen. Hij gaf zijn adjudanten het bevel: 'Trekt met hem door de stad en maakt bekend, dat niemand het moet wagen enige beschuldiging tegen hem in te brengen of hem lastig te vallen om onverschillig welke zaak.'
Toen de aanklagers de heraut hoorden en zagen hoe Jonatan, met purper bekleed, gehuldigd werd, namen ze allen de vlucht.
De koning bewees hem grote eer door hem op te nemen onder zijn beste vrienden en hem te benoemen tot veldheer en stadhouder.
Daarna keerde Jonatan in vrede en vreugde naar Jeruzalem terug.
In het jaar honderdvijfenzestig kwam Demetrius, de zoon van Demetrius, van Kreta naar het land van zijn voorvaderen.
Hierdoor hevig vertoornd keerde koning Alexander naar Antiochië terug.
Demetrius bevestigde Apollonius, de stadhouder van Cele-syrië, in zijn functie. Deze bracht een groot leger op de been en sloeg zijn kamp op bij Jamnia. Vandaar zond hij de hogepriester Jonatan deze boodschap:
'U bent de enige die zich tegen ons verzet en vanwege uw verzet word ik uitgelachen en bespot. Met welk recht maakt u in het bergland tegen ons gebruik van uw macht?
Als u denkt u te kunnen verlaten op uw troepen, daal dan af naar de vlakte, dan zullen we ons daar met elkaar meten. Aan mijn kant staan de troepen uit de steden.
Als u navraag doet en te weten tracht te komen wie ik ben en wie mijn helpers zijn, dan zal men u zeggen dat u tegen ons onmogelijk stand kunt houden. Uw voorvaderen zijn immers tot tweemaal toe in hun eigen land verslagen;
nog veel minder kunt u thans het hoofd bieden aan zo'n sterke ruiterij en aan zo'n sterk leger in een vlakte zonder steen en kiezen en zonder schuilplaats.'
Gegriefd door deze woorden van Apollonius koos Jonatan tienduizend soldaten uit en vertrok vanuit Jeruzalem; onderweg sloot zijn broer Simon met hulptroepen zich bij hem aan.
Hij trok op tegen Joppe, waar een garnizoen van Apollonius lag. Toen de burgers de stadspoort voor Jonatan sloten, deed hij een aanval op de stad.
Bang geworden openden de burgers de poort en Jonatan maakte zich meester van Joppe.
Zodra Apollonius dit hoorde, trok hij met drieduizend ruiters en veel voetvolk in de richting van Azotus, ogenschijnlijk om daarheen te gaan; in feite wilde hij dieper de vlakte in, omdat hij zijn vertrouwen gesteld had op zijn grote ruiterij.
Jonatan zette hem achterna en haalde hem bij Azotus in, waar de legers slaags raakten.
Apollonius had heimelijk duizend ruiters achtergelaten die Jonatans leger in de rug moesten aanvallen.
Maar Jonatan kwam te weten dat de vijand zich achter hem in hinderlaag gelegd had. Toen de ruiters zijn leger dan ook omsingelden en er hun pijlen op afschoten van de morgen tot de avond,
hield het stand, zoals Jonatan bevolen had. Toen de paarden uitgeput waren,
trok Simon met zijn leger vooruit en bond de strijd aan met het voetvolk. Daar de ruiterij uitgeschakeld was, werd het voetvolk door hem verslagen en nam de vlucht,
terwijl de ruiterij zich over de vlakte verspreidde. De soldaten vluchtten naar Azotus en zochten hun toevlucht in Bet-dagon, de tempel van hun god.
Maar Jonatan stak Azotus en de omliggende plaatsen in brand en plunderde ze; ook de tempel van Dagon gaf hij, met al degenen die er hun toevlucht hadden gezocht, aan de vlammen prijs.
Door het zwaard en door het vuur waren ongeveer achtduizend man omgekomen.
Jonatan vertrok vandaar en sloeg zijn kamp op voor Askelon. De burgers gingen naar hem toe en betuigden hem hun hulde.
Daarna keerden Jonatan en zijn mannen met veel buit naar Jeruzalem terug.
Toen koning Alexander van deze wapenfeiten hoorde, verleende hij Jonatan nog hogere eerbewijzen:
hij zond hem een gouden gesp, waarmee anders slechts personen van koninklijken bloede werden begiftigd. Verder gaf hij hem Akkaron met het onderhorige gebied in bezit.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge