HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
In het jaar honderdeenenvijftig verliet Demetrius, de zoon van Seleukus, Rome, landde met een klein gevolg in een kustplaats en liet er zich tot koning uitroepen.
Toen hij de koninklijke residentie van zijn voorvaderen binnentrok, nam het leger Antiochus en Lysias gevangen om ze voor hem te brengen.
Maar toen hij dat vernam zei hij: 'Laat me hun gezicht niet zien!'
Daarop bracht het leger hen ter dood en besteeg Demetrius zijn koningstroon.
Nu wendden alle goddeloze en afvallige Israëlieten zich tot Demetrius. Aan hun hoofd stond Alkimus, die hogepriester wilde worden.
Ze klaagden het volk bij de koning aan, zeggend: 'Judas en zijn broers hebben al uw vrienden omgebracht en ons uit ons land verjaagd.
Zend daarom iemand in wie u vertrouwen hebt, om de schade op te nemen die Judas ons en het gebied van de koning heeft berokkend en om hem en al degenen die hem geholpen hebben te straffen.'
De koning liet zijn keus vallen op Bakchides, een van de vrienden van de koning, die stad houder was in het gebied westelijk van de Eufraat en grote invloed had in het rijk en de koning toegedaan was.
Hem zond hij samen met de goddeloze Alkimus, die hij als hogepriester aanstelde, naar Israël met de opdracht de Israëlieten te straffen.
Zij vertrokken en kwamen met een groot leger in het land van Juda aan. Bakchides zond boden naar Judas en zijn broers om vreedzame onderhandelingen met hen te voeren en ze zo te misleiden.
Maar die gingen er niet op in; het was hun immers niet ontgaan dat hij met een groot leger was gekomen.
Een groep schriftgeleerden daarentegen begaf zich naar Alkimus en Bakchides om billijke aanspraken te bepleiten.
De Chasideeën waren onder de Israëlieten de eersten die hun om vrede verzochten.
Ze zeiden: 'Met dit leger is een priester uit het geslacht van Aäron meegekomen: die zal ons geen kwaad doen.'
Hij was vriendelijk voor hen en zwoer: 'Wij hebben geen kwade bedoelingen jegens u noch jegens uw vrienden.'
En zij geloofden hem. Maar hij liet er zestig van hen gevangen nemen en op een dag ter dood brengen, naar het woord dat geschreven staat:
Het vlees van uw heiligen en hun bloed hebben ze rond Jeruzalem geworpen en er was niemand die ze begroef.
Heel het volk werd door angst en schrik voor hen bevangen en men zei: 'Zij zijn onbetrouwbaar en kennen geen rechtvaardigheid, want zij hebben hun belofte, met een eed bevestigd, geschonden.'
Bakchides trok van Jeruzalem weg en sloeg zijn kamp op bij Bet-zait. Vandaar liet hij veel strijders die naar hem waren overgelopen en ook enigen uit de burgerbevolking gevangen nemen; hij liet ze ter dood brengen en in de grote put werpen.
Vervolgens droeg hij het bestuur van het land aan Alkimus over, stelde een leger tot zijn beschikking en keerde naar de koning terug.
Alkimus spande al zijn krachten in om zijn hogepriesterschap erkend te zien.
Alle onruststokers onder het volk sloten zich bij hem aan; zij kregen in het land van Juda de macht in handen en berokkenden Israël veel kwaad.
Toen Judas zag dat Alkimus en zijn aanhang nog meer ellende over de Israëlieten brachten dan de heidenen hadden gedaan,
trok hij heel Judea door, nam wraak op de overlopers en maakte het hun onmogelijk zich nog langer in het land te bewegen.
Al gauw bemerkte Alkimus dat Judas en zijn aanhang zo sterk waren geworden, dat hij niet in staat was hun het hoofd te bieden; daarom keerde hij naar de koning terug en bracht zware beschuldigingen tegen hen in.
Hierop zond de koning een van zijn beroemdste veldheren, Nikanor, die een bittere haat koesterde jegens Israël, en gaf hem opdracht het volk te vernietigen.
Met een groot leger in Jeruzalem aangekomen, zond hij boden naar Judas en zijn broers om hen met verzoenende voorstellen te misleiden:
'Laat het niet tot een oorlog komen tussen mij en u; ik kom met een klein gevolg naar u toe om vriendschappelijk met u te onderhandelen.'
Hij kwam dus bij Judas en zij begroetten elkaar op vriendschappelijke wijze; maar de vijanden stonden al klaar, om Judas te ontvoeren.
Toen Judas merkte dat Nikanor met verraderlijke bedoelingen naar hem toe was gekomen, werd hij bang voor hem en wilde hij hem niet meer zien.
Nikanor begreep dat zijn toeleg ontdekt was; hij rukte uit en raakte met Judas slaags ter hoogte van Kafarsalama.
Van Nikanors soldaten vielen er ongeveer vijfhonderd, de overigen namen de vlucht naar de stad van David.
Na deze gebeurtenissen begaf Nikanor zich naar de berg Sion. Enige priesters en oudsten van het volk kwamen hem uit de tempel tegemoet om hem op vriendschappelijke wijze te begroeten en om zijn aandacht te vestigen op het brandoffer dat voor de koning werd opgedragen.
Maar hij dreef de spot met hen en lachte hen uit, hij spuwde op hen en braakte overmoedige taal uit.
In zijn woede zwoer hij: 'Als Judas en zijn leger deze keer mij niet in handen vallen, dan steek ik na mijn behouden terugkeer deze tempel in brand.' Hevig vertoornd ging hij heen.
De priesters gingen weer naar binnen en staande voor het altaar en het heiligdom baden ze onder tranen:
'Gijzelf hebt dit huis uitverkoren om uw naam te dragen en de plaats te zijn waar uw volk zijn gebeden en smekingen tot U kan richten.
Neem dus wraak op deze man en zijn leger en laat ze vallen door het zwaard; gedenk hun godslasteringen en laat ze niet langer in leven.'
Nikanor verliet Jeruzalem en sloeg zijn kamp op bij Bet-choron, waar een leger uit Syrië zich bij hem aansloot.
Judas lag met drieduizend man bij Adasa. Daar sprak hij dit gebed uit:
'Toen de boden van de koning U lasterden, kwam uw engel en sloeg honderdvijfentachtigduizend mannen neer.
Verpletter op dezelfde wijze nu ook dit leger hier voor onze ogen, dan zullen de overlevenden weten, dat hij uw tempel gelasterd heeft; straf hem overeenkomstig zijn boosheid.'
De dertiende Adar werden de legers handgemeen. Het leger van Nikanor werd verslagen; hijzelf was de eerste die sneuvelde.
Toen de soldaten van Nikanor zagen dat hij gevallen was, wierpen ze hun wapens weg en namen de vlucht.
De joden achtervolgden hen een dagmars ver, van Adasa tot Gezer, terwijl ze op de signaaltrompetten bliezen.
Uit alle joodse dorpen in de omgeving snelde men toe om de vluchtelingen de pas af te snijden; die keerden om, maar stieten op hun kameraden; zo werden allen de prooi van het zwaard, niemand ontkwam.
De joden plunderden hen en legden beslag op hun buit; ze hieuwen Nikanor het hoofd af en de rechterhand, die hij in zijn overmoed had opgeheven, en stelden die vlak bij Jeruzalem ten toon.
Het volk was uitbundig van blijdschap en vierde die dag als een grote feestdag.
Men besloot deze gebeurtenis jaarlijks op de dertiende Adar te vieren.
Het land van Juda genoot gedurende korte tijd enige rust.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge